Troost is op een vreemde manier overdraagbaar. Je kunt troost vinden in de gedachte dat andere mensen ook op zoek zijn naar troost, zelfs als zij dat niet meteen kunnen vinden. Voor andere sentimenten geldt dat niet. Een mens wordt doorgaans niet vrolijk van het feit dat andere mensen vruchteloos proberen vrolijk te zijn, niet hoopvol van andermans wanhopige zoektocht naar hoop.
In Een boekje troost onderzoekt de Gentse literatuurwetenschapper Jürgen Pieters of en hoe je troost uit de literatuur kunt vinden. Hij schuwt daarbij geen boek en geen genre: hij begint bij Homeros en eindigt bij een ‘mental health guru’. Het boekje is een essayistische en Nederlandstalige samenvatting én aanvulling op Pieters’ eerder dit jaar verschenen standaardwerk Literature and consolation, waarin hij een weliswaar niet uitputtend maar wel zeer uitvoerig en vooral diepgaand overzicht geeft van de het denken in de westerse cultuur over de relatie tussen literatuur en troost. Vooral laat hij overtuigend zien hoe het denken over troost en het denken over literatuur elkaar steeds raakten en kruisen en hoe ze steeds weer samen opgingen.
Andermans handen
Ik moet beginnen met bekennen dat ik troost put uit boeken zoals deze twee: de eruditie, de helderheid van stijl en van redenering. Herhaaldelijk wijst Pieters erop dat het gevoel ‘ik ben niet de enige’ een van de manieren is waarop literatuur troost kan bieden. Maar dat geldt natuurlijk ook voor wetenschap, en in het bijzonder voor literatuurwetenschap. Ik ben niet de enige die deze boeken gelezen heeft, ik ben niet de enige die ook troost put uit Virginia Woolfs To the lighthouse. Ik heb een paar genoeglijke avonden bij de open haard doorgebracht met Pieters boeken, en troost was zeker een bron van het genoegen.
Ook in Literature and consolation begint dat overzicht bij Homeros, bij de scene waarbij Priamos en Achilles bij elkaar zitten en beiden wenen, Priamos over zijn zoon en Achilles over zijn vader. Troost was al in de Ilias, zo laat Pieters zien, vooral een kwestie van: de ander proberen weg te voeren van al te heftige emoties, en weer redelijk te laten wezen. Dat zou het kenmerk van troost blijven doorheen de hele Griekse oudheid, of in ieder geval blijkt dit ook al de opvatting van troost bij de tragedieschrijvers: Eritreia moet zich niet overgeven aan redeloos verdriet.
In de middeleeuwen – we maken een sprong via Boethius naar Dante – wordt de rede vervangen door het vertrouwen in God: dat is wat je moet troosten. Tegelijkertijd noemt Dante zijn heidense gids Vergilius ook twee keer ‘mijn trooster’, want een leidsman biedt in deze opvatting ook per definitie troost: iemand die het pad wijst, waar je eventueel van kunt afwijzen. Dat is natuurlijk sowieso een deel van de troost die het christendom biedt: dat je de keuze voor je levenswandel in Andermans handen legt.
Words, words, words
Er zit hier natuurlijk ook wel een vraagstuk: want waarom heeft de mens, of in ieder geval de lezer, troost nodig? Is het omdat je zelf groot verdriet hebt – je zoon is omgekomen op het slagveld – of zelfs behapbaarder verdriet – je buurman gooit de hele tijd afval over de schutting? Is het de weemoed die nu eenmaal onder het menselijk bestaan ligt? Het feit dat je uiteindelijk alles in het leven helemaal zelf moet doen? Sterven bijvoorbeeld?
Jullie merken het wel, hier is een moderne mens aan het woord. Al bij Shakespeare, zo laat Pieters zien aan de hand van analyses van fragmenten in verschillende stukken, is het bieden van troost al een bijna hopeloze zaak. De absolute bases van de rede en het geloof waarop de mens maar moest vertrouwen, daarop kan de mens niet meer vertrouwen. Met zijn moderne psychologische inzicht zag Shakespeare bovendien in dat je iemand niet kunt troosten die niet getroost wil worden: in troost zit altijd een relativering van het verdriet. Iemand die zijn eigen verdriet te groot vindt, ervaart iedere poging tot troost als word, words, words.
Een belangrijke halte na Shakespeare vormt de correspondentie tussen Gustave Flaubert en George Sand, waarbij de tweede de eerste verweet dat zijn boeken, anders dan de hare, zo wanhopig waren en daarom zo weinig troost boden: de mensen een uitweg lieten zien, toonden hoe het leven mooier kon of mooier was. Om haar ongelijk te bewijzen schreef Flaubert Histoire d’un coeur simple, maar het lot wilde dat Sand stierf voor ze het kon lezen. Daar zat Gustave dan met zijn troost.
Metaladder
Pieters laat zien dat een groot deel van de westerse literatuurgeschiedenis sindsdien bestaat uit pogingen om boeken te schrijven waarin het genadeloze realisme van Flaubert toch ook als troost kan gelden. Virginia Woolf las de correspondentie tussen Sand en Flaubert bijvoorbeeld met buitengewone interesse. Toch blijken veel lezers als ze zoeken naar troost toch nog vooral te kiezen voor vrolijke boeken, liefst met humor. Waarom dat dan toch troostender is, is een van de nog niet opgehelderde raadselen.
Interessant is wat dit betreft de opkomst van de zogeheten bibliotherapie. Pieters verwijst er regelmatig naar – over vrijwel ieder van de auteurs die hij bespreekt zijn inmiddels wel boeken verschenen met titels als How X changed my life of zoiets. Maar wat is precies de functie van die boeken? Vervangen ze niet het lezen van Dante of Proust? En zo ja, bieden ze dan inderdaad evenveel troost? Volgens veel auteurs zit een deel van de troost van de literatuur in het feit dat er aan de vreselijkste ellende toch een mooie vorm gegeven kan worden?
Nu ja, ten dele wordt die vraag natuurlijk beantwoord door Pieters’ eigen boeken, die nog een stapje hoger gaan op de metaladder. En die niet zo troosten zoals de Ilias of Madame Bovary dat doen. Maar wel degelijk troost.
Jürgen Pieters. Literature and consolation. Fictions of comfort. Edinburgh University Press, 2021. Bestelinformatie bij de uitgever.
Jürgen Pieters. Een boekje troost. Borgerhoff & Lamberigts, 2021. Bestelinformatie bij de uitgever.
Laat een reactie achter