Wat in de debatten over het Engels in het hoger onderwijs vaak wat op de achtergrond raakt: dat die discussie internationaal is. Buiten de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en een handjevol andere zijn er eigenlijk geen landen waarin niet gedebatteerd wordt over de wenselijkheid van universitair onderwijs in het Engels. Of eigenlijk vooral over de onwenselijkheid, want meestal laten de tegenstanders zich meer horen, ook omdat de voorstanders het bijna overal voor het zeggen hebben.
Je kunt voor of tegen dat Engels zijn, maar je kunt als geïnteresseerde in taal niet ontkennen dat de verengelsing een fascinerend taalfenomeen is. Nooit eerder heeft een taal op zoveel plaatsen tegelijkertijd zoveel invloed gehad. Nooit eerder was er vermoedelijk een taal waarvan het aantal tweedetaalsprekers het aantal moedertaalsprekers overtrof. Natuurlijk, het hoger onderwijs heeft het Latijn gehad, maar de geleerden en de studenten woonden dan niet in een stad waarin er verder ook nog van alles gebeurde in het Latijn – reclamezuilen in die taal, vergaderingen van grote bedrijven, amusement.
Lokale dilemma’s
Het is dus zinvol om te vergelijken wat er in verschillende landen gebeurt, om de maatschappelijke discussie in ieder land te verdiepen (we zijn niet alleen in onze verengelsing) én uit nieuwsgierigheid naar zo’n betrekkelijk nieuw wereldwijd fenomeen. Het is daarom fijn dat er nu een bundel is verschenen, The Englishization of Higher Education in Europe, onder redactie van de Maastrichtse onderzoekers Robert Wilkinson en René Gabriëls. (Je kunt het hier bestellen op papier óf gratis downloaden.)
In veertien hoofdstukken wordt de discussie in vijftien Europese landen beschreven (Estland en Letland staan samen in een hoofdstuk). Daaruit blijkt dat de discussies vooral heel verschillend zijn, en vaak afhankelijk van allerlei lokale omstandigheden. In landen als België en Zwitserland valt de discussie niet los te zien van de meertaligheid die het bestel toch al kenmerkt. In Spanje en Frankrijk speelt het feit dat de nationale taal zelf grootse internationale aspiraties heeft of heeft gehad een evidente rol (ik vind het opmerkelijk dat dit in Spanje meer het geval is dan in Frankrijk). In Rusland noemen veel docenten het een prettig aspect van beheersing van het Engels dat je toegang krijgt tot interessante films en boeken. Wilkinson en Gabriëls zeggen daarom dat je de discussie het best kunt begrijpen in termen van glocalisatie: een wereldwijd fenomeen krijgt overal zijn eigen lokale uitwerking, raakt aan lokale dilemma’s en andere discussies.
Pragmatische pogingen
Dat wil niet zeggen dat er geen overeenkomsten zijn aan te wijzen. Overal zijn grofweg twee partijen aan te wijzen, langs steeds gelijke lijnen. In hun bijdrage over Estland en Letland noemen Josep Soler en Kerttu Rozenvalde deze de ‘internationalisten’ en de ‘culturalisten’. De internationalisten vinden dat de eigen universiteiten mee moeten doen in de internationale wereld van de wetenschap en hun studenten moeten opleiden om mee te doen aan die wereld; ze zien dat soms in termen van competitie (heel duidelijk is dat bijvoorbeeld het geval in Frankrijk, waar de minister van onderwijs Engelstalige programma’s vooral stimuleerde omdat Frankrijk ‘marktaandeel’ in de ‘markt’ van internationale studenten dreigde te verliezen). De culturalisten zien vooral bedreigingen van de eigen taal of zelfs de eigen cultuur: die taal gaat zijn waarde verliezen als er geen wiskundige verhandelingen meer in geschreven worden.
Het aardige is dat verschillende auteurs in de bundel een eigen mening uitdrukken, maar dat de balans in het boek als geheel nergens doorslaat. In hun bijdrage over Nederland benoemen Robert Wilkinson en René Gabriëls de wens tot internationalisering van de Nederlandse universiteiten als ‘neoliberalisme’ en ze prijzen de ‘eminente intellectuelen’ van Against English. In hun hoofdstuk over Denemarken noemen Slobodanka Dimova, Anna Kristina Hultgren en Joyce Kling het juist een vooruitgang dat de discussie in dit land is verschoven van een periode met vooral veel negatieve geluiden naar pragmatischer pogingen het Engels een plaats te geven in het hoger onderwijs.
Neoliberalisme
Wat dat betreft moet er wel gezegd worden dat er weinig onderzoek is die echte problemen van verengelsing aantonen. De culturalisten moeten het meestal hebben van emotionele uitbarstingen. Onder hen zitten ook wel de betere schrijvers, vooral omdat ze zich meer van sweeping statements durven bedienen. De Spaanse auteur Juan Manuel de Prada:
Es comprensible que un holandés o un noruego requieran una lengua franca para manejarse en sus transacciones, porque las suyas son esotéricas e irrelevantes.
Het is begrijpelijk dat een Nederlander of een Noor een lingua franca nodig heeft, om zijn zaken af te handelen, omdat hun talen esoterisch en irrelevant zijn.
Sommige schrijvers in deze bundel plaatsen zich juist ook buiten de discussie. Zij wijzen er bijvoorbeeld op dat het in sommige hoeken van de sociolinguïstiek inmiddels gebruikelijk is om talen niet langer te zien als van elkaar af te bakenen eenheden (‘Nederlands’, ‘Engels’). Taal is in die visie vooral iets wat je doet, en dat kan ook betekenen dat je vrijelijk shopt uit al het taalmateriaal zonder je van grenzen tussen talen iets aan te trekken. “Een beleid dat meertaligheid waardeert als een echte uiting van verschillen is interessanter dan een politiek waarin we blind tegen het Engels tekeer gaan”, schrijft Françoise Le Lièvre bijvoorbeeld in haar bijdrage over Frankrijk. Zo kun je volgens haar het Engels een plaats geven zonder tot ‘neoliberalisme’ (daar is het weer) te vervallen.
Engeland
Mij lijkt dat inderdaad een belangrijk inzicht. Zowel de internationalisten als de culturalisten gaan feitelijk uit van een negentiende-eeuwse Europese fictie: dat de mens, dat een samenleving idealiter ééntalig is. De strijd gaat dan alleen over wat die ene taal zou moeten zijn. In een goed taalbeleid zou je eigenlijk alle talen die in de hoofden in een collegezaal hangen een plaats moeten geven.
Zo worden er veel meer belangrijke aspecten van de discussie aangestipt in dit rijke boek. Zoals het feit dat veel discussies die over taalkeuze lijken te gaan altijd misschien vooral andere zaken betreffen – identiteit, de spanning tussen ‘elite’ en ‘volk’, wat al niet. Of het al even belangrijke feit dat te midden van alle strijd rondom het Engels nog een andere wordt gevoerd: van wie is het Engels eigenlijk? Verschillende auteurs in deze bundel wijzen erop dat in hun eigen land inheemse studenten over het algemeen veel kritischer zijn op het Engels van de docenten, vooral de uitspraak, dan ‘internationale’ studenten. De laatsten accepteren over het algemeen eerder dat er een internationale vorm van Engels bestaat, terwijl de eersten misschien wat meer blijven hangen in de idealen die ze op de middelbare school zijn tegengekomen.
Bij dit alles is het eigenlijk jammer dat er niet óók een hoofdstuk is opgenomen over bijvoorbeeld Engeland. Woedt daar dan helemaal geen discussie over het ‘internationale’ Engels?
F. Huygen zegt
Dit klopt niet, althans, het gaat niet op voor het Nederlandse debat. Hier te lande hebben de ‘culturalisten’ allang aanvaard dat bij veel vakken de literatuur voor een groot deel Engelstalig is, dat de meeste publicaties van academici Engelstalig zijn, dat het Engels een grote rol speelt in masteropleidingen, et cetera. Het zijn juist alleen de ‘internationalisten’ die uitgaan van een eentalige universiteit (zie de universiteiten in Twente en Eindhoven); de ‘culturalisten’ willen behoud van een meertalige universiteit, met Nederlandstalige – dus feitelijk meertalige, want veel vakliteratuur is anderstalig – bacheloropleidingen.
Zo zie je maar hoe asymmetrisch het debat is: de ‘culturalisten’ hebben zonder morren al veel terrein prijsgegeven – want ja, tijden veranderen – maar omdat ze zich verzetten tegen het opgeven van die laatste centimeter (namelijk de Nederlandse onderwijstaal in de bacheloropleidingen), beschuldigen de ‘internationalisten’ hen ervan dat ze ‘alles weer in het Nederlands willen en zich willen terugtrekken achter de dijken’. Een absurde fictie die hun eigen extreme positie maskeert.
Hans Beukers zegt
Ik blijf het een merkwaardige discussie vinden: wel of geen engels. Binnen de ER is engels slechts in één land de officiële tweede taal. Duits en Frans zijn officiële talen in 8 resp. 7 landen. Desondanks ben ik een groot voorstander van het invoeren van een Europese standaardtaal. In Zuidoost-Azië is dat Maleis / Bahasa, in Oost-Afrika is dar Swahili. Binnen het Verenigd Koninkrijk is engels de met veel dwang opgelegde standaardtaal (vraag eens een oudere schot, Ier of Welshwoman hoe hen het engels is aangeleerd, dat gaat net zo zachtzinnig als het onderwijssysteem van Nigeria).
Wat ik niet begrijp is, dat wij de taal van onze voormalige koloniën gaan gebruiken als standaardtaal. Los van het feit, dat wat engels genoemd wordt in feite een mengelmoes van verschillende creooltalen.
In Europa is ruim een eeuw geleden een taal bedacht, die uitermate geschikt is als standaardtaal, nl.: Esperanto. Als we nu besluiten deze taal als standaard in te voeren dan spreekt over 20 jaar iedereen Esperanto. Dan hebben we eindelijk onze Europese standaardtaal.
Robert Kruzdlo zegt
Ik woon in Spanje. De verschillende talen die in Spanje worden gesproken zorgen regelmatig voor grote verwarring in het buitenland, waar men het vaak heeft over dialecten. Ik spreek Spaans, Catalaans. Het Baskisch, Galicisch en Aranees vind ik moeilijk. Er zijn nog twee niet-officiële talen Asturisch en Aragonees. Kom bij de Catalanen niet aan met Esperanto. Ook niet, denk ik, bij de Friese; die de weg volgen van de Catalanen betreffende hun onafhankelijks gevoelens. Je kunt het de mensen niet aan doen.