in memoriam Jan van Bakel (11 december 1927 – 25 december 2021)
Toen Jan van Bakel mij ooit vroeg of hij mij mocht voordragen als lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, prees hij dit lidmaatschap aan door mij voor te houden: ‘Dan krijg je in ieder geval als je dood bent een mooi levensbericht in het Jaarboek’. Het was misschien een beetje gekscherend gezegd, maar ik denk wel dat hij dit op de een of andere manier belangrijk vond. Niet dat hij erop zat te wachten dat er breed uitgemeten werd over wat hij allemaal gepresteerd had – hij was wars van elke vorm van opsnijderij – maar omdat hij vond dat alles op zijn plaats moest vallen in een grotere betekenis.
Zo’n levensbericht heeft hij overigens zelf al geschreven, op de website die hij na zijn emeritaat volgeschreven heeft met allerlei gepubliceerd en ongepubliceerd materiaal over zijn leven. Hoe hij na zijn jeugd in Nuenen geworsteld had op het seminarie (of liever: hoe hij zich daaraan ontworsteld had) en hoe zijn verdere levensloop van een reeks toevalligheden aan elkaar leek te hangen: de terloopse manier waarop een vriend hem overhaalde om Nederlands in Nijmegen te gaan studeren, hoe hij daarna als leraar Nederlands in Den Haag, en later in Doetinchem aan de slag ging, en zich weer door iemand liet aanpraten om een proefschrift te schrijven over de taal van de klompenmakers, waar hij tijdens zijn studie al materiaal over verzameld had. Hoe hij na zijn promotie door de bekende dialectoloog Toon Weijnen weer terug naar Nijmegen werd gehaald voor het werk aan het Brabants woordenboek, over zijn werk als docent op het MO, en dat een uitgever hem naar aanleiding daarvan weer vroeg om een bewerking te maken van de spraakkunst van Rijpma en Schuringa (‘Alleen als ik ermee mag doen wat ik wil’). Daarvoor knipte hij dan uit een aantal kranten alle zinnen uit om ze te categoriseren. De systematische beschrijving van de spraakkunst bracht hem vervolgens op het idee om die beschrijving op een computer te programmeren.
Zijn kennismaking met de computer bracht hem weer tot de digitalisering van een grote collectie Vlaamse Soldatenbrieven uit de Napoleontische Tijd, die hij in 1978 publiceerde. Het feit dat hij ongeveer de enige was in de Letterenfaculteit die “iets deed op een computer” (naar eigen zeggen gebruikte hij in die tijd meer rekenkracht van de centrale universiteitscomputer dan zijn collega’s van andere faculteiten) leidde ertoe dat hij samen met een medewerker (Piet Rolf) een algemene computercursus ging geven (in feite een programmeercursus), toegankelijk voor alle Letterenstudenten, die in zijn hoogtijdagen zo’n tachtig studenten per jaar trok. Als vervolg daarop ontstond een bijvak computerlinguïstiek voor studenten Nederlands, en een afstudeermogelijkheid, die al snel een zelfstandig karakter kreeg: na je kandidaats (wat nu bachelor heet) kon je ervoor kiezen om af te studeren (zeg maar, een master te doen) in de computerlinguïstiek.
Hoe het precies gegaan is beschrijft hij zelf niet, maar op een gegeven moment was die afstudeermogelijkheid een zelfstandige bovenbouwopleiding geworden (een master), maar daarmee was de koek niet op. Er ontstond een samenwerkingsverband met Jan Aarts van Engels, die zich had toegelegd op corpuslinguïstiek, en met Lou Boves en Felix Vieregge van het Instituut Fonetiek, dat zich bezig hield met spraaktechnologie. Daar werd Kees Koster van informatica bij gehaald, en zo ontstond een heuse nieuwe studie, Taal, Spraak en Informatica, die in feite een interfacultaire opleiding was (maar gesitueerd bleef binnen de Faculteit Letteren). Studenten kregen niet alleen colleges bij Letteren, maar ook bij informatica in de bètafaculteit, en bij psychologische functieleer in de gammafaculteit, waar destijds Gerard Kempen computerlinguïstisch onderzoek deed. De succesvolle doorontwikkeling van deze opleiding tot wat nu de studie Taalwetenschap heet, heeft pas na zijn emeritaat plaatsgevonden, maar hij heeft het wel allemaal mede in gang gezet.
Na zijn emeritaat keerde hij terug naar de dialectologie: hij schreef op basis van materiaal dat hij nog had liggen onder andere een monografie over de lokwoorden voor huisdieren en een studie over de benamingen voor de dorsvloer, wat hij zelf beschouwde als zijn beste werk. Daarnaast schreef hij een computerprogramma voor het genereren van dialectkaarten, en – uit pure belangstelling – een planetarium dat op elk gewenst moment en vanaf elke gewenste positie een sterrenkaart genereerde.
Mensen en opvattingen
Dat levensbericht dat Van Bakel zelf schreef, leest wel anders dan ik het nu opschrijf. Er staat niet ‘Kijk eens wat ik allemaal gedaan heb’, maar meer ‘Kijk, zo valt alles op zijn plaats en dit vind ik ervan’. Want je kon met Van Bakel geen gesprek hebben zonder dat het ergens over ging (tegen zijn studenten zei hij overigens altijd: ‘Schrijf het op, dan kunnen we erover praten’). Hij kon zeer gepassioneerd met je discussiëren, en je dan na afloop op de schouders slaan en een goed glas wijn met je drinken. Daarvoor moest je dan wel buiten de universiteitsmuren, liefst bij hem thuis, een avond uittrekken. Maar dan zag je pas echt wie hij werkelijk was. Zo vurig als hij kon debatteren, zo warmbloedig was hij ook als familieman, die apetrots was op al zijn kinderen en kleinkinderen, zelfs sommige van zijn studenten als bloedeigen nakomelingen zag, en vriendschappen voor het leven sloot.
Ik heb me eens op zo’n avond, ver na zijn emeritaat, laten ontvallen dat ik het jammer vond dat in mijn tijd het vak Gotisch al niet meer op de universiteit gegeven werd, en hij riep meteen uit: ‘Dan kom je toch een paar weken op maandag na je werk hiernaartoe? Dan wil ik het wel graag met je doornemen’. Met als gevolg dat ik zeker een half jaar iedere maandag een paar uur met hem in de Gotische Bijbel heb zitten lezen. Want dat was ook echt zijn onderwijsstijl. Hij was niet zo van de gelikte dichtgetimmerde lessen waarbij de docent van tevoren precies bepaalt wat er in de les behandeld wordt. Je kon beter gewoon een probleem aanpakken en dan zien wat je tegenkwam.
En we kwamen van alles tegen. Natuurlijk over het Gotisch zelf, maar het ging eigenlijk altijd over mensen en opvattingen. Hoewel hij zelf een enorme feitenkennis had, greep hij voortdurend naar de ene spraakkunst of de andere monografie, of zocht hij weer iets op, en dan liefst ook nog vergelijkend in meerdere woordenboeken. Want de ene etymoloog was meer van de cultuurhistorische benadering, en de ander van de grammaticaal-systematische. ‘Je moet nooit slimmer proberen te zijn dan de feiten’, zei hij dan. En tussendoor allerlei anekdotes over hoe studenten Nederlands in zijn tijd de hele historische grammatica van Schönfeld uit hun hoofd moesten kennen, of over hoe de ene of de andere hoogleraar thuis tentamens afnam en studenten dan liet zakken als ze hem niet bevielen. Daar kon hij dan jaren later opnieuw enorm verontwaardigd over zijn.
Ik heb met niemand ter wereld zo fundamentele gesprekken gevoerd over wetenschap en onderwijs als met Jan van Bakel. Daarbij waren wij het niet altijd eens, maar toch vond ik altijd dat hij ergens wel gelijk had. Hij had niet veel op met studenten die graag achteroverleunden bij een docent die zich voor een volle collegezaal in het zweet stond te werken om het allemaal een beetje leuk te presenteren. Studenten, vond hij, kwamen naar de universiteit om iets te leren. Idealiter zouden zij dus de docent met vragen moeten bestoken. Het was niet de taak van de docent om het vak aantrekkelijk te maken. Studenten die niets willen weten horen op een universiteit niet thuis.
Je kon dan natuurlijk aanvoeren dat dit een geïdealiseerde voorstelling van zaken was, en dat het zo allemaal niet werkte, omdat studenten zich vaak helemaal nog geen voorstelling konden maken van wat ze allemaal wilden weten, en dan kon hij er wel in meegaan dat je iets aan voorlichting en werving zou moeten doen, maar als studenten zich eenmaal inschreven voor een studie hadden ze de plicht om zich goed op de hoogte gesteld te hebben en zich ook leergierig te gedragen.
Verantwoorden
Het bleef bij Van Bakel ook niet bij die theoretische opvatting, hij confronteerde zijn studenten meer dan eens met die visie. Legendarisch was zijn college Historische Fonologie, op een woensdagochtend voor een zaal met 150 studenten (ik zat in die zaal, dus ik vertel het uit de eerste hand). In het eerste college introduceerde hij het handboek, en hij zei: ‘Hier staat alles in wat je voor dit vak moet weten over Historische Fonologie. Ik ga natuurlijk niet in het college vertellen wat er in dit boek staat, dat moeten jullie zelf lezen, per college een hoofdstuk. In het college zal ik al jullie vragen beantwoorden die ik uiterlijk dinsdagmiddag om 5 u in mijn postvakje zal vinden.’ Het volgende college besteedde hij 20 minuten aan de beantwoording van drie vragen, hij vergewiste zich nog bij de student (ik weet het nog goed, dat was Ben Salemans) of die daar tevreden mee was, en vervolgens verliet hij de zaal, 150 studenten in verbijstering achterlatend. Ben vertelde mij later dat deze actie hem de ogen geopend had voor het besef dat hij als student er niet zat om te doen wat een docent hem vertelde, maar dat hij er zat om zelf iets te weten te komen.
Studenten die hem begrepen, liepen met hem weg. Ook uit zijn tijd als docent op het MO heb ik verhalen gehoord van studenten die zijn aanpak zeer waardeerden, en op wie hij soms een onvergetelijke indruk heeft gemaakt. Ik denk nu dat hij meer een pedagoog was dan een didacticus.
Behalve aan ongeïnteresseerde studenten die alleen maar voor een papiertje op de universiteit zaten, had hij ook een hartgrondige hekel aan elke vorm van pretenties. Je kon bij hem werkelijk alles ter discussie stellen, maar het gedweep met de een of andere moderne theorie zonder een gedegen worteling in de feiten, daar had hij geen goed woord voor over. En als dat dan ook nog gepaard ging met autoritair gedrag had je het bij hem helemaal verkorven. Zo kenschetst hij zelf de besluitvorming binnen het toenmalige ZWO als volgt: ‘Iedereen mag daar mee zwatelen zonder de minste kennis van zaken en achter de schermen vangt de strijd der scholen aan. Een autoritair bestuur neemt later de beslissingen.’
Alles bij elkaar genomen komt een belangrijk deel van zijn visie er denk ik op neer dat je moet kunnen verantwoorden wat je doet. Zo vond hij bij zijn dialectologische werk al dat het willekeurig verzamelen van allerlei feitjes op zichzelf weinig nut had (hij vond zelfs dat Weijnen soms te veel verzamelde om het verzamelen). Er moest een heldere methode achter zitten, en een zinvolle gedachte. De feiten zijn belangrijk, maar ze moeten wel iets te zeggen hebben. En de theorie is dus ook belangrijk, maar die moet niet van de feiten wegdrijven. Dit komt terug in zijn computerlinguïstische werk, maar ook in de beelden die hij als kunstenaar maakte, en die hij zelf omschreef als het ‘zoeken naar het éne beeld dat alles zal verwezenlijken’.
Neerlandistiek
Zo is het levensbericht van Jan van Bakel vooral een warmbloedig verhaal, waarin dat ene beeld dat hij verwezenlijkt heeft vooral de persoonlijke invloed is die hij op heel veel mensen gehad heeft. Op zijn kinderen, op zijn vrienden en collega’s, en ook op zijn studenten. Wat veel lezers van Neerlandistiek niet zullen beseffen is dat Van Bakel hiermee ook in meerdere opzichten aan de basis heeft gestaan van het ontstaan van dit tijdschrift. Hij introduceerde de computer in de Nijmeegse Letterenfaculteit, waar in de jaren zeventig en tachtig verschillende historische teksten gedigitaliseerd werden, en waar een van de studenten uit het bijvak computerlinguïstiek de inspiratie opdeed om een concordantie op het werk van Vondel uit te geven, en een digitale nieuwsbrief op te richten voor gelijkgestemde neerlandici. Die student was Ben Salemans (wiens ogen al eerder door Van Bakel geopend waren), en die nieuwsbrief was Neder-L, de voorloper van Neerlandistiek.
Jan+Stroop zegt
Heel mooi In Memoriam.
Ben een dankbaar gebruiker van dat “computerprogramma voor het genereren van dialectkaarten”, CARTO geheten, dat de ontwerper persoonlijk op mijn computer is komen installeren.
Ik was vereerd toen Jan van Bakel zijn ‘Dorsvloerbenamingen’ (1997) aan mij opdroeg.
Jan Nijen Twilhaar zegt
Met Jan Stroop eens: een prachtig In Memoriam. Na het lezen ervan ben ik even naar de boekenkast gewandeld om Jan van Bakels Fonologie van het Nederlands synchroon en diachroon te pakken. Verschenen in 1976 en in 1979 door mij gekocht en, getuige de vele notities en onderstrepingen, verslonden. Zeker, met veel smaak, dat kan ik mij nu meer dan vier decennia later nog wel herinneren. En in hoofdstuk 4, paragraaf 1: Fonologie van Nederlands, Duits en Gotisch.
Wilhelm H. (Felix) Vieregge zegt
Jan van Bakel: Een rots in de branding! Ik heb zelden iemand mee gemaakt die het onderscheid tussen zin en onzin zo duidelijk kon verwoorden als Jan. Ik ben dankbaar dat ik het ‘in memoriam’ van Peter-Arno Coppen mocht lezen: uitstekend qua inhoud, vorm en observaties. Mijn herinnering werd wakker en Jan stond voor me zo als ik hem kende.
Rijk Mollevanger zegt
Prachtig, Peter-Arno! Wat heb ik die man bewonderd – hoezeer ik als studieadviseur soms ook last met hem heb gehad wanneer studenten-in-moeilijkheden wel eens een procedureel niet-formele aanpak nodig hadden. Maar zijn scherp, hartstochtelijk gevoed zicht op wat studie op academisch niveau vereist aan nieuwsgierigheid en inzet heeft voor mij de normen helder gehouden. Als tragisch heb ik ook ervaren dat zijn sterke kant: een superieur verbaal vermogen, voor nogal wat studenten ook zijn zwakke zijde was: zij konden en durfden daar niet altijd tegenop; en dat leek hij wel eens niet te kunnen begrijpen – en daarmee heeft hij zich hem tergende teleurstellingen op de hals gehaald.
Ad Welschen zegt
Mijn herinneringen aan Jan van Bakel blijven beperkt aan zijn colleges Gotisch aan het begin van mijn studie. Wij waren geloof ik de eerste lichting die getrakteerd werd op een tentamen Gotisch II, en juist daaraan bewaar ik een bijzondere herinnering. Onze docent was kennelijk niet geheel ingenomen met de vorderingen die ik voor dat onderdeel aan de dag had gelegd, maar hij wilde mij toch niet met een negatief resultaat weg laten gaan. Hij stelde mij voor dat ik na een korte periode (enkele weken, een maand misschien) nog eens terug zou komen. Daar ging ik dankbaar op in. Maar wie schetst mijn verbazing toen ik na die tweede exercitie een tentamenbriefje meekreeg met als kwalificatie ”zeer goed”. Wat een slimme pedagoog, was ik geneigd te denken.
Ad Foolen zegt
Peter-Arno, dank voor dit mooie In memoriam. Dat Gotisch niet meer deel uitmaakte van het programma toen jij met Nederlands begon, was deels aan ons, jaargang 1968, te wijten/ te danken. Wij gingen met onze docent Jan van Bakel in discussie over de maatschappelijke relevantie van dat vak. Een flexibeler wetenschapper heb ik nooit gekend: Een paar jaar later gingen we met Jan van Bakel met stapels ponskaarten naar het rekencentrum om de computer een sorteertaak te laten uitvoeren. Dank Jan, voor alle kanten van het vak die je ons hebt laten zien.