Op 2 december 1796 verscheen in Groningen het eerste nummer van het Weekblad voor den zoo genaamden gemeenen man. Het betrof een uitgave van de regionale afdeling van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Omdat het drie dagen later pakjesavond was, begint dit nummer met een artikel over het Sinterklaasfeest.
Het stuk is geschreven door Mattheus van Heijningen Bosch (1773-1821). Bosch, toen 23 jaar oud, groeide op in een deftig burgerlijke familie in Groningen. Tijdens zijn studie rechten was hij betrokken bij de Patriottenbeweging – een politieke beweging die democratisering voorstond en minder macht voor de prinsen van Oranje-Nassau. Toen hij dit stuk schreef, was hij toegetreden tot het Groningse College van Gedeputeerde Staten. Daarnaast was hij zeer betrokken bij de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen.
Bosch begint zijn artikel met een stelling: ‘Het is niet goed de jonge kinderen, op Sint Nikolaas avond, en bij andere gelegenheden, bang te maaken voor kinderdieven, oude jooden, enz.’
Hij zet uiteen waarom hij die bangmakerij zo’n slecht idee vindt, maar begint met de vaststelling dat het ‘verschrikkelijk bang maaken’ van ‘arme schapen van kinderen’ zeer algemeen is. Daartoe worden vooral ‘verkleedingen en vermommingen’ ingezet.
De Sint als ‘monsterdier’
Als kind had Bosch dit ook zelf ervaren. Samen met zijn zus bracht hij op Sinterklaasavond een bordje eten naar zijn grootmoeder. Zij waren nog niet binnen of ze hoorden een enorm geraas boven in het voorhuis. Met veel gestamp, gebrom en kettinggerinkel kwam iemand de trap af gedenderd. De gedaante had hoorns op z’n hoofd, een koehuid om zijn schouders, kettingen aan zijn handen en zware houten klompen aan. Met een ‘holle stem’ riep dit ‘monsterdier’: ‘Zijn hier ook stoute kinderen?’
Mattheus en zijn zusje waren ‘dodelijk ontsteld’. Zij konden die nacht niet slapen en durfden daarna jarenlang niet meer alleen te slapen. Zelfs nu hij dit opschrijft, stelt hij in 1796, lopen de rillingen hem nog over de rug.
Mede op basis van deze jeugdervaring formuleert Bosch twee opvoedkundige uitgangspunten. Die hebben niet alleen betrekking op het bang maken van kinderen op Sinterklaasavond, maar zijn algemeen. En ze zijn niet alleen bedoeld voor ouders, maar nadrukkelijk ook voor huispersoneel: voor de ‘knechten en meiden’.
Zijn eerste punt: niet tegen ongehoorzame kinderen zeggen: ‘Dan wil ik den zwarten man, met de lange baard, haalen.’ Punt twee: niet zeggen tegen kinderen die weigeren naar bed te gaan: ‘Dan moet de kinderdief worden geroepen om hen in den grooten zak te steken.’
Zwarte man
Bosch beschrijft met deze ‘zwarten man’ met baard, hoorns, koeienhuid en klompen geen voorloper van Zwarte Piet, maar een soort duivel. De kinderdief heeft een andere identiteit: ‘De oude jood (…) moet den meesten tijd weer de booze happert [grijper] of kinderdief zijn.’
Bosch legt uit waarom hij deze stigmatisering zo slecht vindt: bij kinderen kweekt dit vooroordelen. Zij zijn, stelt hij, zo kneedbaar als was. ‘Doch éénmaal zekere vorm of hoedanigheden hebbende aangenomen, is het allermoeilijkst die weêr geheel te vernietigen – zelden of nooit worden de eerst indrukken uitgewischt. (…) Niets is ligter te bederven dan de natuur eens kinds.’
Om dit nader te onderbouwen vraagt Bosch zijn lezers om terug te denken aan hun eigen jeugd. ‘Wie onzer bezit geen vooroordeelen en wanbegrippen, ten deezen opzichte, hun, als met den papleepel ingegeeven?’
Hij eindigt met een oproep. Stop met ‘die losbandige zoo genaamde klugten op Sint Nikolaas avond en anders’! En stop met die ‘zoutelooze vertellingen en onberaadene bestraffingen der ouderen en dienstboden’, want hieruit komen ‘onuitwischbaare vooroordeelen en bijgeloovigheden’ voort.
De kleine kindervriend
Van Heijningen Bosch beperkte zich niet tot deze aanklacht en oproep. In 1804 publiceerde hij de eerste van een reeks ‘schoolleesboekjes’ die hem beroemd zouden maken: De kleine Kindervriend, behelzende vertellingjes, versjes en liedjes, een schoolboekje voor jonge kinderen. Het boekje werd zeer populair: in 1878 verscheen de 57ste druk. Ook de vervolgboekjes die Van Heijningen Bosch schreef, waren zeer succesvol. Vader Jacob en zijne kindertjes uit 1805 beleefde ten minste 53 drukken; Moeder Anna en hare kindertjes (1806-1807, twee stukjes) beleefde zestig drukken. Met Nicolaas Anslijn Nz. (1777-1838) behoort Van Heijningen Bosch tot de meest gelezen kinderboekenauteurs van zijn tijd.
Jaap van den Born zegt
Jammer dat hij al jong aan geheugenverlies leed: zijn boekje ‘Vader Jakob (niet Jacob) en zijne kindertjes’ staat vol verhalen van ongehoorzame kinderen die als straf ellendig omkomen.
In ‘Foei, meisje! Eet gij koffijdik?’ verandert de ooit zo allerliefste Roosje in een knorrig en ontevreden wezen, futloos en kleurloos door het stelen van haar moeders koffiebonen en zal zeker sterven als zij dat niet laat.
In ‘Zoo gaat het als men niet naar goeden raad wil luisteren’ luistert Koenraad niet naar zijn vader die hem waarschuwt niet hard tegen de valbrug op te lopen als die neergelaten wordt na het passeren van een schip.
Uiteraard valt hij en komt onder de brug.
“Naauwelijks lag hij daar, of de zware klap – hui! wie zou er niet van beven! – of de zware klap, zeg ik, viel op hem neêr.
En hoe het de arme jongen ging, is licht te denken, hij bleef op de plaats dood.
Toen men hem uitgekleed had, bevond men, dat hem alle ribben in het lijf gebroken waren.”
Ook leerzaam is ‘Jongens! Klimt niet in oude boomen!’ waarin Willem de gewoonte heeft nestjes uit te halen.
Hij vond er een in een oude boom en klom erin.
“Het werd avond; maar WILLEM kwam niet te huis. Zijn vader en moeder werden ongerust en zochten hem overal, maar WILLEM was weg en bleef weg (…)
Verscheidene jaren daarna, werden er eenige oude boomen, op den stadswal, uitgeroeid.
Een van die boomen was van binnen geheel en al hol. Toen men nu dien boom wilde doorzagen, vond men daarin het geraamte van een klein knaapje, met het hoofd naar beneden en de voeten naar omhoog. Aan de schoengespen merkte men, dat dit het overschot van den armen WILLEM was.
Jongens! Denk toch aan den ongelukkigen WILLEM, wanneer gij uitgaat, om den goeden vogeltjes hunne kindertjes te ontnemen.”
Het is waar: er komen geen fantasiewezens aan te pas en het is uiterst opvoedkundig, maar je zou toch wel van enige onnoodige bangmakerij kunnen spreken
Antoon Berentsen zegt
De bij dit artikel getoonde ansichtkaart is geen Nederlands product, maar komt waarschijnlijk uit Oostenrijk/Zwitserland. Uitleg hierover in of bij het artikel ontbreekt. Daarmee zou de suggestie gewekt kunnen worden dat in 1901 Sinterklaasscenes met duivel in Nederland gewoon waren.