Over Trojaanse gedachten van Alicja Gescinska valt van alles te zeggen, maar de moderne poëzielezer die de bundel openslaat valt onmiddellijk iets op: de regels beginnen allemaal met een hoofdletter. Het gedicht Stad van mijn taal begint zo:
Zoekend in zinnen bevecht ik de zinledigheid.
Ik tast met vingertoppen de omwalling af,
Steen voor woord gelegd door eenzaten als ik.In de stad van mijn taal
Hoef ik geen levenden binnen te laten
Om beter te weten wat leven werkelijk is.
Wanneer je dit naar proza zou omschrijven, zouden Steen, Hoef en Om geen hoofdletter krijgen. Klassieke dichters deden dat wel vaker. Nijhoff bijvoorbeeld:
Ik droeg nog kleine kleeren, en ik lag
Lang-uit met moeder in de warme hei,
De wolken schoven boven ons voorbij
En moeder vroeg wat ‘k in de wolken gaf.
Maar Nijhoff deed ook al wat inmiddels gemeengoed is, in ieder geval onder de dichters die uberhaupt hoofdletters gebruiken: de hoofdletters enkel en alleen laten bepalen door de zinnen, niet door de regels:
Ik ging naar Bommel om de brug te zien.
Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden
die elkaar vroeger leken te vermijden,
worden weer buren. Een minuut of tiendat ik daar lag (…)
Zeker bij dichters van het vrije vers – en dat is Gescinska, die niet metrisch schrijft en spaarzaam gebruik maakt van rijm – vind je eigenlijk alleen nog de tweede methode. Hoofdletters gebruiken aan het begin van een regel is op een enkele uitzondering na (Hugo Claus) voorbehouden aan vormvaste dichters.
Het moet dus iets betekenen, maar wat?
Als we Trojaanse gedachten nader beschouwen, blijkt Gescinska in één opzicht strenger te zijn dan Nijhoff. In het bovenstaande kwatrijn van De moeder de vrouw beginnen twee zinnen binnenin een regel. Gescinska doet dat nooit. Bij haar vallen de grenzen van zinnen altijd samen met de grenzen van versregels. Er staan een enkele keer wel hoofdletters binnen in een regel, maar dan gaat het altijd over eigennamen (Boeddha, Grote Markt).
Sterker nog, haar versregels zijn vrijwel altijd syntactische woordgroepen die grammaticaal dus min of meer op eigen benen kunnen staan, op een manier waarop “worden weer buren. Een minuut of tien” dat niet kan. Er zijn een paar uitzonderingen (in het gedicht ‘Vogelvlucht’: “Dus laat ik hem maar. / Al zou hij liever onder soortgenoten / aan zijn lange tocht beginnen’) maar Gescinska lijkt heel erg een dichter van regels. Vandaar die hoofdletters: die bakenen iedere regel duidelijk af van het voorafgaande.
Dat is wat de muziek van haar gedichten maakt, terwijl de flow van veel hedendaagse dichters over grotere eenheden gaat.
Dat het meer is dan een willekeurige conventie blijkt uit het feit dat er één gedicht is dat een uitzondering maakt: in ‘En’ beginnen regels wel met een kleine letter:
En also sprach Zarathustra
dat het goede en het kwade gescheiden
halfgoden en Ahura Mazdá als enige echte
En de mens moet sindsdien de juiste kant kiezen
En dan sprak jij
En ik liet je onder mijn vleugels interneren
jij als witte koningin en ik je paard
een visioen van de kosmische strijd
voor het goede dat zwart schaakmat
En hij werd de vermoorde Iraanse profeet
[…]
Interessant genoeg valt precies in dit gedicht als enige de syntaxis ook uit elkaar: het gedicht bestaat uit fragmenten, of beter gezegd, de stukjes met de kleine letters lijken op zinnen die net niet helemaal worden afgemaakt.
Ik heb hiermee over de inhoud nog niets gezegd. Gescinska lijkt eigenlijk meer een auteur van de inhoud dan van de muziek. Maar die muziek is er dus wel degelijk en dat kun je zien aan de hoofdletters.
Gert de Jager zegt
Ook in Het drogsyndicaat van Mischa Andriessen begint elke versregel met een hoofdletter en zijn flow gaat vaak over vele versregels heen. In lange gedichten met regels die tegen het prozaïsche aanzitten laat hij verder elke interpunctie achterwege. Het is ook bij hem een kwestie van muziek misschien: de consequente hoofdletters versterken de ademloosheid die je als lezer ervaart door de afwezige leestekens. Je moet zelf de syntactische eenheden ontdekken of construeren – zelf de ademloosheid onderbreken en betekenis toekennen.
Dat het hoofdlettergebruik zeer bewust is, blijkt uit de paar gedichten die afwijken. Dan gaat het om proza dat in een soort strofevorm wordt gepresenteerd.
c.w. schoneveld zegt
Helaas laten hoofdletters zich alleen registreren bij het lezen van poëzie en niet bij het laten klinken ervan. Kan een dichter daarmee wel mee tevreden zijn? Misschien toch wèl, want rijm en metrum zijn ook orale elementen en die zijn beide zelfs uit de gratie.
Marc van Oostendorp zegt
Er is een in de neerlandistiek bekend artikel van van Gert de Jager waarin deze in navolging van Paul Oppenheimer stelt dat de ‘wending naar het visuele’ een rol speelde bij de opkomst van het sonnet, in weerwil van de naam van het genre. De Jager: “De cruciale ontwikkeling schuilt mijns inziens met name in de structuur van het sonnet, die zich, met het octaaf en het sextet, meteen uitlevert aan het oog van de lezer – al in de vroegste handschriften worden de roemruchte onderdelen duidelijk gemarkeerd gepresenteerd. Bovendien is alleen een lezer in staat om op een efficiënte manier ingewikkelde rijmschema’s tot zich te nemen: hij kan ze in een oogopslag overzien.”