Adriaan van der Veen publiceerde eind jaren zestig een verkapte autobiografie in romanvorm. Het eerste deel daarvan, Kom mij niet te na, speelt zich grotendeels af in de periode tussen augustus 1939 en maart 1940. Daardoor is het boek net zo goed een portret geworden van de laatste maanden in het leven van de leermeesters en vrienden van de destijds jonge letterkundige als een zelfportret. Kroniek van een onvermijdelijke oorlog, een even onvermijdelijke dubbele dood en een aangekondigd vertrek.
Adriaan van der Veen (1916 – 2003) maakte vooral in de jaren vijftig en zestig naam als auteur van romans en verhalen waarin destijds heikele thema’s werden aangesneden. Zijn bekendste boek is Het Wilde Feest, over een liefdesverhouding van een Nederlandse emigrant en een Nederlandse van joodse afkomst. De roman ging eigenlijk over het antisemitisme en de holocaust, een onderwerp dat amper zeven jaar na de oorlog nog erg gevoelig lag.
Brouwers avant la lettre
Anders dan veel van zijn generatiegenoten had Van der Veen echter niet hoeven wachten tot de bevrijding om te debuteren. Al in de tweede helft van de jaren dertig slaagde hij erin cultureel verslaggever te worden, eerst in Brussel, voor het Hollandsch Weekblad, daarna in Den Haag, voor Het Vaderland. Adriaan van der Veen moet naast getalenteerd charmant zijn geweest, anders valt niet te verklaren hoe hij zo sterk in de kijker liep bij de literaire grootheden van toen. Jan Greshoff gaf zijn loopbaan een beslissende zet en adopteerde hem officieus tot zijn derde zoon. Bij Menno ter Braak en Eddy du Perron kwam hij geregeld over de vloer. Ook hun brieven aan hem zijn bewaard gebleven. Mede door zijn vooroorlogse Brusselse jaren had Adriaan van der Veen iets van een Jeroen Brouwers avant la lettre. Maar daar houdt de vergelijking ook wel op. De thematiek van Van der Veens werk is een heel andere. In zijn debuut, de verhalenbundel Geld speelt de grote rol (1938), draait alles om het ontsnappen uit een bijzonder armoedig milieu. Dat was ook het zijne. Zijn vader was in de crisistijd jarenlang werkloos, waardoor zijn moeder voortdurend schuldeisers van de deur moest houden en op allerhande manier aan geld zien te komen. Hun middelste zoon wilde dan ook maar één ding: weg uit dat benauwende Schiedam. Lezen en schrijven werden de instrumenten daarvoor. Fictie hielp hem dromen om te zetten in werkelijkheid. De plannen die hij in zijn eerste brutale brief aan Greshoff uiteenzette waren niet meer dan dat, maar door ze met een lezer te delen en hem er net zo hard in te laten geloven als hijzelf konden ze realiteit worden. In maart 1940 deed hij hetzelfde om zijn overtocht naar New York te betalen. Hij spiegelde zijn hoofdredacteur voor wat hij allemaal voor de krant zou kunnen betekenen als hij de oceaan was overgestoken. De man gaf hem referenties en voorschotten. Terwijl het visum van anderen werd afgewezen wegens gebrek aan middelen van bestaan, werd dat van Van der Veen zonder probleem goedgekeurd en afgestempeld.
Het schrikbeeld van ‘Schiedam’
Zijn ontsnapping komt niet zonder prijs. Van der Veen is van mening dat hij in de jaren dat hij als volontair op een kantoor werkte en geregeld werd stijfgevloekt wegens de fouten die hij maakte zijn onbevangenheid verloor. Maar ook als jonge journalist moest hij vaak doen alsof. “Vanaf die tijd spreek ik gekunsteld en geaffecteerd.” Van der Veen wordt iemand die anderen niet graag voor het hoofd stoot, die geen uitgesproken opvattingen er op nahoudt. Het levert hem het verwijt van opportunisme op. Je kunt je echter afvragen hoé hij zich uitgesproken meningen over mensen en zaken kan permitteren. Hij is te jong en te onervaren – te onbeduidend ook – om mensen met een reputatie tegen zich in het harnas te jagen. Het schrikbeeld van ‘Schiedam’ ligt immers altijd om de hoek. Tegelijkertijd is Van der Veen onconventioneel en gedurfd. Hij woont ongetrouwd samen met een buitenlandse en geeft een vaste betrekking op bij een krant, “waarvan me altijd is gezegd dat ik daar mijn pensioen kon halen,” voor een ongewisse toekomst aan de andere kant van de wereld. De auteur is hevig verliefd op zijn Amerikaanse en heeft zichzelf wijsgemaakt dat hij het in de VS gaat maken als vertaler, schrijver en journalist. Opnieuw snelt de fictie hem vooruit. En door te vertrekken geeft hij niet alleen de veiligheid van een vaste baan op maar ook die van een neutraal land. In Nederland kun je het einde van de oorlog immers afwachten, net als in Zweden of Zwitserland, terwijl de Verenigde Staten vroeg of laat aan het conflict zullen deelnemen, net als tijdens de Eerste Wereldoorlog.
Volkomen gedomineerd
Kom mij niet te na heeft twee subthema’s. Het eerste is de afstandelijke manier waarop de naar het dandyisme en het ‘doen alsof’ neigende jongeman liefde en seksualiteit beleeft. Van der Veen beschrijft zijn avontuurtjes in Brussel en Den Haag, waarvan sommige niet veel verder gaan dat wat zoenen en andere eindigen in bed, compleet met de eeuwige angst voor zwangerschap van die dagen. Hij legt het aan met een Oostenrijkse emigrante, een Franse morfineverslaafde, een Russische nachtclubdanseres en een paar kantoormeisjes. Van der Veen bindt zich nooit en heeft nooit last van liefdesverdriet. Als een meisje het uitmaakt geeft dat een kick van bevrijding , omdat de kansen voor iets nieuws weer bestaan en omdat hij het meisje al ‘gehad’ heeft en niet meer kwijtraakt. “Ook daarna bleven ze van mij, in mijn gedachten.” De grens tussen werkelijkheid en fictie blijkt ook op dit vlak een vloeiende. Met twee meisjes begint hij zelfs een correspondentie, alleen maar om over hen te kunnen schrijven; zelfs zonder haar te hebben gezien raakt hij in de ban van een van hen. Een zeker narcisme zal hier niet vreemd aan zijn. Dat verandert echter allemaal met de komst van Alvena, een Amerikaanse studente die een reis maakt door Europa. Al de eerste nacht is het volkomen vanzelfsprekend dat ze bij hem blijft slapen en erotisch en emotioneel het initiatief neemt. Van der Veen wordt smoorverliefd op haar en haar vele orgasmen. Dat ze een even hevige aanhangster is van Stalin als van hemzelf, deert hem niet, en als ze na zes maanden aankondigt terug te keren naar New York spreekt het vanzelf dat hij haar zal volgen. Ze domineert hem volkomen; zelfs zijn geheime dagboek pikt ze in om er zelf aantekeningen in te noteren.
Te groots is voor dit kleine land
Dat stalinisme is deel van het tweede subthema van het boek: de politiek. Van der Veen maakt overal goede sier met zijn welbespraakte, exotische en aantrekkelijke vriendin, maar haar felle communisme stuit ook op weerzin. De inkt van de handtekeningen onder het Hitler-Stalin pact is nog maar net droog, de ‘drôle de guerre’ amper begonnen. Ter Braak wijst Alvena er fijntjes op dat het dankzij de nationalistische politiek van Stalin is, dat Hitler de handen vrij heeft gekregen aan het westfront en hij zijn oorlog is kunnen beginnen. Alvena verkondigt het officiële communistische standpunt van die dagen: laat Hitler en de imperialisten elkaar maar afmaken, daarna volgt de socialistische revolutie. Ze koestert een pervers soort pacifisme, waarvan we ons nu nog moeilijk kunnen voorstellen hoe wijdverbreid het destijds was. Maar tegelijk brengt Ter Braak haar onverzettelijk geloof in de wijsheid van Moskou aan het wankelen. Ze mag de man en zegt tegen Adriaan dat hij ‘te groots is voor dit kleine land.’ En daarmee raakt ze op haar beurt een pijnpunt bij de Hollanders. Officieel is Nederland neutraal. Iedereen hoopt en verwacht dat het lage land bij de zee de oorlogsdans zal ontspringen, net als in ’14 – ’18. Maar de meeste intellectuelen zijn niet zo naïef. De felle antifascisten Ter Braak en Du Perron vrezen dat hun land onder de voet zal worden gelopen. Op een subtiele manier beschrijft Van der Veen de stemming van die laatste neutraliteitsmaanden: angstig, hulpeloos, vermoeid. Du Perron is teruggekeerd uit Nederlands-Indië. Zijn plaats is hier, vindt hij. Ter Braak zou moeten uitwijken naar Engeland, maar zijn Engels is te slecht en vooral: hij zou een comfortabele maatschappelijke en financiële positie moeten opgeven om, afgesneden van alles en iedereen die hem maakte tot wat hij was, weer volkomen opnieuw te beginnen. Zoals de armoede Van der Veen wegjaagt uit Nederland, zo houdt het comfort van een bereikte positie (hét ideaal van de crisistijd) zijn leermeesters juist in Holland, tegen beter weten in. Op 15 mei 1940 pleegde Ter Braak zelfmoord door vergif in te nemen; een dag eerder kreeg Du Perron een dodelijke hartaanval. Van der Veen hoort pas later, in Amerika, van hun overlijden.
‘Phoney War’
De subtiele beschrijving van de neutraliteitsstemming in Nederland wordt gevolgd door een indringende van de ‘Phoney War’, zoals de Britten de tijd van militair nietsdoen tussen september 1939 en april 1940 noemden. Op weg naar New York heeft hij een tussenstop in Londen. Daar wordt verduisterd en gefeest. Dronken soldaten en hun vriendinnen dansen op de hit W’re going to hang out the washing on the Siegfried Line. Net als andere Nederlanders wordt hij er met een scheef oog bekeken, maar de auteur voelt zich er meer leven dan in de voorbije weken. “Achteraf bezien begrijp ik dat ik in Londen, zonder het zelf te weten, in een soort crisis verkeerde, die aan de geringste ontmoeting een bijzonder betekenis gaf. Dat kwam zeker omdat ik alleen was, alles had losgemaakt, elke band, voorgoed was weggegaan. Nu drong het zich op. Een crisis is ook verhoogd leven.” Maar In Londen beseft Van der Veen ook eens te meer hoe groot de wereld is, en hoe benauwend de kijk van de Nederlanders op zichzelf en hun kleine land. Ze zien het vergroot en overschatten daardoor het belang van de militaire vuist die het koninkrijkje kan maken. Het is alsof een muis zijn vuist balt tegen een olifant. Het enige wat het knaagdier ermee riskeert is de aandacht van de mastodont te trekken, waardoor deze geneigd kan zijn hem te verpletteren onder zijn voorpoot. Ter Braak en Du Perron – en in hun kielzog vele anderen – lukt het daardoor niet over hun eigen schaduw te springen, te ontsnappen zolang het nog kan.
‘Zinnetjesschrijver’
Kom mij niet te na is nog verrassend vlot leesbaar na bijna vijftig jaar. W.F. Hermans noemde Adriaan van der Veen misprijzend een ‘zinnetjesschrijver’, maar die zinnetjes doen het nog steeds goed. Het dédain van de grootmeester lijkt eerder te zijn ingegeven door kinnesinne, want Hermans was te jong om Ter Braak en Du Perron echt te hebben gekend. De iets oudere Van der Veen heeft iets klaargespeeld dat Hermans ongetwijfeld zelf had willen doen: getuige worden van de laatste maanden van enkele literaire helden. Ook al is de prozaschrijver Adriaan van der Veen de laatste decennia in vergetelheid geraakt, de chroniqeur verdient het ge- en herlezen te worden, al valt te vrezen dat hij door de keuze van de romanvorm in plaats van de (pure) memoiresvorm niet alleen nog levende personages heeft willen sparen maar ook wat fictie of overdrijving in deze herinneringen heeft gesmokkeld.
Adriaan van der Veen: Kom mij niet te na, Querido, 1968, 158 bladzijden.
Lodewijk Verduin zegt
Geen onaardig boek, inderdaad. Misschien is het toch tijd voor een biografie van Adriaan van der Veen?