Hermans’ mussen en Elsschots gongslagen
Een paar weken geleden schreef ik in het kader van ‘Hermans Honderd’ een stukje over diens befaamde ‘er valt geen mus van het dak’-definitie van de ‘klassieke roman’. Ik betoogde dat Hermans’ romanopvatting zo op het oog de despotische trekjes van een bijna paranoïde poëtica vertoont, maar bij nader inzien toch vooral ironisch, om niet te zeggen sarcastisch is en op een verdraaide wijze aangeeft dat de schrijver allesbehalve almachtig is. En dat de roman er nu juist toe dient om de grens over te steken naar waar alle zekerheid wegvalt, niet alleen voor de lezer, maar evengoed voor de schrijver. Desondanks verraadt het directieve karakter van de ‘mussen’-definitie – zo betoogde ik tot slot – dat de schrijver wel degelijk wil heersen, zij het als wraak op de pijn van zijn eenzaamheid. Een complex geheel dus: de roman als een spiegelpaleis van tirannie en rebellie, als een spel om macht te verkrijgen over je kwetsbaarheid.
Hermans formuleerde niet alleen de ‘mussen’-definitie van de ‘klassieke roman’, maar beweerde in één moeite door dat-hij als eerste en enige schrijver in de moderne Nederlandse literatuur zulke romans schreef. Dat was een staaltje schromelijke overdrijving – typerend voor deze literaire vechtersbaas -, want zo exclusief hermansiaans is de ‘klassieke roman’ niet. Couperus, Van Schendel, Bordewijk, Nescio, Van Bruggen, ja ook Ter Braak, en eveneens bijna alle enigszins bekende romanciers van na de Tweede Wereldoorlog: het kost niet veel moeite in te zien dat zij allen verhalen schreven volgens het ‘mussen’-recept, dat immers al teruggaat op de eenheid van handeling van Aristoteles. Om dat te laten zien kies ik een geheel anders geaarde voorganger: Willem Elsschot.
Machteloze medemens
Hermans was een intellectueel, Elsschot niet; Hermans hield ervan om over het schrijven te schrijven, Elsschot niet; Hermans was polemisch, Elsschot niet. Hermans’ thematiek draait om (on)macht en in zijn verhalen is het hoofdpersonage vergeefs in gevecht met vaders en ‘broers’; Elsschots thematiek draait om (on)schuld en zijn hoofdpersonages kampen met schaamte tegenover hun moeder en vrouw. In het collectieve geheugen leeft Hermans voort met de strijdvaardige ‘mussen’-slogan, terwijl Elsschot er is vertegenwoordigd met het melancholieke ‘Tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren, en ook weemoedigheid die niemand kan verklaren’. Groter verschil dan tussen Hermans en Elsschot kun je je haast niet voorstellen. Zou je denken.
Toch heeft ook Elsschot over het schrijven geschreven, al deed hij dat bij hoge uitzondering, heel beknopt en eigenlijk alleen maar omdat hij ertoe verleid was door het onverwachte, late succes van Lijmen in Nederland. Maar in die twee korte stukken geeft hij wel precies aan wat de roman wel en niet moet zijn, en hij laat, net als Hermans, twee tegengestelde gezichten zien: dat van de tirannieke schrijver en van de machteloze medemens.
Het woelen gestaakt
In de ‘Inleiding’ bij Kaas (1933) benadrukt hij de almacht van de schrijver. Die moet de lezer ‘in zijn klauwen krijgen’ en geen moment meer loslaten. Elsschots methode bestaat eruit dat hij bij de lezer steeds verwachtingen wekt (door hem bijvoorbeeld een tijdje een blauwe lucht te laten zien), maar hem tegelijkertijd zonder ophouden in het onzekere laat of die worden ingelost (door bijvoorbeeld steeds een wolkje te laten verschijnen en verdwijnen). De schrijver regisseert deze lezerskwelling met strakke hand. Wat bij Hermans ‘mussen’ zijn, zijn bij Elsschot gongslagen. Met zijn ‘gongslagen’ schept Elsschot bij zijn lezers een literaire Pavlov-reactie, met als doel deze vervolgens te frustreren: ‘De lezer moet een gevoel van onrust over zich voelen komen, zodat hij zijn kraag opzet en aan een paraplu denkt terwijl de zon nog in haar volle glorie staat.’
Elsschot is hierbij even absoluut als Hermans. Hij verordonneert namelijk: ‘Iedere bladzijde, iedere zin, ieder woord, iedere punt, iedere komma [brengt] het doel nader of op afstand’. Ook bij Elsschot is de lezer dus lijdend voorwerp. Zijn bewegingsvrijheid is ingesnoerd: ‘hij wil zelf de leiding nemen, want hij denkt dat hij vaart en is er zich niet van bewust dat hij gevaren wordt’. Opmerkelijke overeenkomst met het directieve karakter van Hermans’ formulering is dat ook Elsschots romanrecept opent met een verwijzing naar een Bijbelpassage – in zijn geval een fragment uit Job. En net als bij Hermans handelt die passage over de almacht van God.
Maar evenals bij Hermans heeft dit machtsvertoon een keerzijde; ook Elsschot laat zien dat hij au fond even onwetend en machteloos is als de lezer. Dat hij de lezer knevelt dient ook bij hem alleen maar om tot uitdrukking te brengen waaraan beiden gelijkelijk onderhevig zijn, namelijk dat ‘in ’s mensen lotsbestemming zelf alles tragisch is’. Elsschot formuleert dat lot minstens zo nihilistisch als Hermans: ‘Denk aan de woorden van Job. “Hier hebben de bozen het woelen gestaakt, hier vindt hij, wiens kracht uitgeput is, rust”’, en gij ziet aan uw voeten het wriemelende, parende, etende, biddende mensdom en daarnaast een stortplaats voor hen wier laatste kramp tot stilte gekomen is’.
Remise
Bij al zijn literaire macht verheft ook Elsschot zich niet boven de lezer, maar in het belijden van hun gelijkwaardigheid gaat hij wel een stapje verder dan Hermans. In het nawoord bij zijn roman Tsjip (1934), onder de titel ‘Achter de schermen,’ etaleert Elsschot dit uitvoerig. Hij laat daar zien dat hij als schrijver met handen en voeten gebonden is aan de invulling van zijn woorden door de lezer. Hij doet dat als volgt. Tsjip wordt voorafgegaan door een lyrische tekst, genaamd ‘Opdracht’. En hij wordt gevolgd door een nawoord, getiteld ‘Achter de schermen’. In ‘Achter de schermen’ beschrijft Elsschot hoe hij ‘Opdracht’ zin voor zin heeft geschreven. Het is een fascinerend relaas over schrijven, schrappen en herschrijven, zin na zin. Elsschot vraagt zich bij bijna elk woord af of het wel de uitwerking op de lezer zal hebben die hij beoogt. Hij geeft de lezer hier dus ruimhartig een kijkje in de keuken en toont hem hoe hij hem met zijn gongslagen regisseert. De schrijver laat zien hoe hij, om dat te bereiken, eindeloos aan zijn zinnen schaaft. (‘Opdracht’ beslaat anderhalve, ‘Achter de schermen’ dertien bladzijden.)
‘Achter de schermen’ is een schitterende stijloefening, maar toch besluit Elsschot deze tekst met de verzuchting: ‘Bij het herlezen komt het mij voor…Schei uit vent. Word je niet ijl in je hoofd?’ Hij erkent met andere woorden dat hij ‘het juiste woord’ niet weet te vinden. Per slot van rekening ziet hij ervan af om dit hele karwei van schrijven, schrappen en herschrijven bevredigend af te ronden: hij legt halverwege zijn pen gefrustreerd neer en gelooft het verder wel. In de laatste zin capituleert de schrijver voor de lezer. Hij maakt er zich met een remise van af.
Extra scherm
In ‘Achter de schermen’ is de schrijver tegen zijn grenzen aangelopen. Niet alleen ziet hij in dat het onmogelijk is de lezer dwingend die ene betekenis op te leggen die hij bij het schrijven in zijn hoofd heeft, maar hij begint ook te beseffen dat het misschien wel onmogelijk is om greep op je eigen tekst te hebben. Wat wil hij zeggen? Nee, wat wil hij eigenlijk zeggen? En trouwens, wat betekent ‘eigenlijk’ eigenlijk? Als hij schrijft, schrapt en herschrijft, schaaf hij dan bij (en komt wat hij ‘eigenlijk’ wilde zeggen, steeds beter naar voren) of schaaf hij slechts weg? Verbetert en verheldert hij iets of verschuift en verandert hij het alleen maar? Je krijgt kortom de indruk dat Elsschot er in ‘Achter de schermen’ aan twijfelt of hij met zijn zinnen überhaupt wel betekenis kan overdragen. Hoe literair briljant ook, in ‘Achter de schermen’ suggereert hij dat de zeggenschap over zijn teksten hem ontsnapt, niet toevallig, maar per se.
(Mispoes, want dat dit verlies van zeggenschap met zo veel zeggingskracht wordt gebracht, laat zien dat ook ‘Achter de schermen’ maar een spel is. Een spel over betekenis, maar wel een veelzeggend spel, één namelijk die de uitkomst ervan als inzet heeft. Het zinspeelt erop dat literatuur inherent ironisch is. Om het in vertrouwde bewoordingen te zeggen: er staat gewoon nooit wat er staat. Om het in Elsschots bewoordingen te zeggen: achter de schermen doemt altijd weer een nieuw scherm op. We hebben in ‘Achter de schermen’ dus helemaal geen kijkje in de keuken gekregen: Elsschot heeft alleen maar het toneel naar de werkplaats overgebracht en er een scherm extra bijgezet.)
Voor een uitvoerige beschouwing over dit onderwerp, zie: Frans Ruiter en Wilbert Smulders, ‘De abstracte auteur als spoor: narratologie en poststructuralisme.’ In: Spiegel der Letteren 62 (2020), nr. 3, 245-273, waarin het falen van het narratologische begrippenapparaat aan de hand van ‘Achter de schermen’ wordt geïllustreerd.
raymundusbenders zegt
Mooi artikel over “Hermans’ mussen en Elsschots gongslagen”. Er kan ook verwezen worden naar het 2x bekroonde en boeiende proefschrift van Daan Rutten (medebestuurder van het Willem Fredrik Hermans instituut) getiteld “De ernst van het spel, Willem Frederik Hermans en de ethiek van de persoonlijke mythologie” dat juist dit onderwerp van zijn poëtica behandelt.
ChrisBernasco zegt
Bij het lezen van ‘Achter de schermen’, een van mijn favoriete essays over het schrijven, moest ik steeds denken aan Willom Elsschots (of: Willem de Ridders) professie in het dagelijks leven: reclameman. In reclameteksten staat effectieve manipulatie van de lezer voorop!