De schrijver Gerard Reve verkondigde de theorie dat de bese schrijversnamen bestaan uit twee beklemtoonde lettergrepen die ieder gevolgd worden door een onbeklemtoonde: Multatuli, Hella Haasse, Gerard Reve, Stijn De Paepe. Zulke namen zou je beter kunnen onthouden.
Je noemt zo’n versvoet van een beklemtoonde en een onbeklemtoonde lettergreep in de klassieke versleer een trochee, en die namen van twee trocheeën vormen de kortst denkbare mars: zo komt een naam de canon ingewandeld.
Als je voor iedere beklemtoonde lettergreep een onbeklemtoonde zet, krijg je een andere versvoet. De amfibrach noemden de oude rederijkers die, en de beste boektitels hebben er dáár dan weer twee van: De kleine Johannes, Het wassende water, Op weg naar het einde, Het Gruuthuse-handschrift.
Buiten de titels zijn er in de geschiedenis van de Nederlandse literatuur te weinig amfibrachen geschreven. Het is een prettige vorm, met die kleine toevoeging aan de trochee die de mars verandert in een walsje met een opmaat. Vooral in de kinderliteratuur kunnen er denk ik niet snel te veel strakke metrische vormen gebruikt worden. Het ritme van de taal ontdekken leert je beter luisteren en beter lezen. Je ontdekt dat taal een vorm heeft, en wel een vorm die je alleen ontdekt als je een stem laat klinken – je ziet aan de letters niet of ze in een trochee of een amfibrach staan.
Maar er is hoop. In het kinderboek dat Stijn De Paepe schreef, Het lijkt wel een feestje, zijn alle gedichten metrisch onberispelijk, en daaronder zijn er tientallen die je kunt lezen als amfibrachen. Daarmee is het totaal aantal amfibrachen in de Nederlandse kinderliteratuur enorm gestegen, een heldendaad die nog niet voldoende gevierd is.
De titel komt uit een gedicht dat een geweldige inleiding geeft in de amfibrach. Lees het gedicht met een kind en het vergeet nooit meer hoe de taal zingt. Het begint zo: “Ik zit hier al uren / te staren, te turen / naar vogels in bomen / in tuinen van buren’. Hier is iedere amfibrach een groepje woorden ‘ik zit hier’, ‘al uren’, enzovoort). Verderop wordt het ingewikkelder, en trekt de dichter de grens tussen twee amfibrachen precies binnen in een woord (fladderend): ‘Elk musje, elk meesje / elk fladderend beestje / is aardig en vrolijk. / Het lijkt wel een feestje!’ Daarop volgen nog wat metrische complicaties, maar het gedicht eindigt weer regelmatig: ‘Want wie zit te gluren? / De poes van de buren. / Ze nadert. Ten aanval! / Het feest blijft niet duren.’
Sinds Willem Wilmink zijn er geen kindergedichten geschreven die metrisch zo sterk waren. Maar Wilmink beheerste de driekwartsmaat niet zo goed. De afgelopen anderhalf jaar heb ik mijn dochter geleerd dat je in taal kunt marcheren en walsen – dankzij Stijn De Paepes Het lijkt wel een feestje.
Irina zegt
Mijn (ook schrijvers-)naam is juist andersom: tadám tadám. (Ik had een heleboel andere mogelijkheden maar heb deze gekozen omdat dat het beste bekte)