Hermans tekortgedaan
Vorige week zaterdag plaatste de Volkskrant een nogal curieus artikel van Marian Slob over W.F. Hermans, of eigenlijk over het fenomeen ‘polemiek’, of eigenlijk over allebei niet. Het is de bewerking van een lezing die Slob uitsprak op de Parijse ambassade, waar ze drie maanden had mogen verblijven als gastschrijver, in het kader van het ‘Hermansjaar’ ter gelegenheid van de 100ste geboortedag van de schrijver. Slob is, zo lezen we, ‘filosoof’. Na lezing (en herlezing (en herlezing)) van haar tekst dwaalden mijn gedachten steeds maar naar Voltaire in zijn geestige en superieure Filosofisch Woordenboek, als hij het heeft over het fenomeen ‘schoonheid’ (in de vertaling van Hannie Vermeer-Pardoen):
Vraag aan een pad wat schoonheid is, Schoonheid met een hoofdletter, het ‘to kalon’, en hij zal je antwoorden dat dit zijn wijfje is met twee grote, ronde ogen die uit haar kopje puilen, haar brede platte bek, haar gele buik en haar bruine rug. Vraag het aan een neger uit Guinee, voor hem is schoonheid een zwarte glimmende huid, diepliggende ogen en een brede neus. Vraag het aan de duivel, en hij zal zeggen dat schoonheid bestaat uit een paar hoorns, vier klauwen en een staart. Raadpleeg tenslotte de filosofen en zij zullen antwoorden in een onbegrijpelijke wirwar van termen.
Oftewel: van een kristalhelder eenduidig begrip een onontwarbaar samenraapsel maken is voor sommige filosofen hun dagelijks brood. En Slob onttrekt zich hier niet aan. Het is meteen raak met haar openingspirouette: W.F. Hermans heeft de ‘reputatie’ van ‘een van de beste polemisten die Nederland ooit heeft gekend’. En het is natuurlijk wel zo wellevend om hiermee af te trappen, als je een lezing geeft op de Parijse ambassade op wier kosten je zelf net drie maanden ter plekke Hermans’ 100ste verjaardag hebt mogen vieren. Meteen erna volgt er al een reserve:
Nog steeds is Hermans voor mij de koning van het bijvoeglijke naamwoord. Met één vileine kwalificatie kan hij je laten opveren, en vaak ook in de lach doen schieten. Maar hoe virtuoos zijn stijl ook is, zijn manier van polemiek voeren is in mijn ogen behoorlijk achterhaald. Hermans laat zichzelf namelijk altijd buiten schot, en zo’n comfortabele positie kan tegenwoordig niemand meer claimen. Al heeft nog niet iedereen dat in de gaten.
Op Hermans’ teksten of de kwaliteit van zijn polemieken gaat Slob verder helemaal niet in. Wat jammer is, want alleen op haar, welbeschouwd zeer terloopse, captatio benevolentiae valt wat mij betreft voldoende te praten. Zelf ben ik bijvoorbeeld helemaal niet zo onder de indruk van Hermans als polemist (iets waar Slob en ik het trouwens al snel over eens blijken te zijn). Hermans is vooral te classificeren als miskende burgerman, voornamelijk uit op genoegdoening van tweederangs leed, hem door wie dan ook al dan niet echt aangedaan, en het krampachtig en pesterig verdedigen van de literaire positie die hij zelf meende dat hem toekwam. Een groot stilist, geestig of scherpzinnig formulerend is-ie ook al niet – en als ikzelf een rijtje grote polemisten in de Nederlandse letterkunde zou moeten noemen, dan vraag ik me af of hij zelfs in de top tien zou staan, maar in elk geval achter Multatuli, Lodewijk van Deyssel, Gerrit Komrij, Jeroen Brouwers en Tom Lanoye. En wanneer je het over maatschappelijke gerichtheid hebt, is Hermans’ vergeten tijdgenoot en tegenvoeter J.B.Charles – ook polemisch – politiek aanmerkelijk relevanter dan Hermans met zijn binnenkamerruzietjes met Adriaan van der Veen of Adriaan Morriën.
Maar gelukkig gaat het Slob, ondanks drie maanden kost en inwoning in Parijs, helemaal niet om Hermans. Zij neemt na haar opmaat de licht duizelingwekkende afslag richting het gedoe rond het fotoproject van kunstenaar Erik Kessels op een skatebaan in Breda, waar vanuit de skaterswereld bezwaar tegen gemaakt werd. ‘Deze rel’ zo weet Slob, ‘is vaak gezien als een “polemiek” tussen een kunstenaar en jonge meiden die willen cancelen wat hen niet bevalt.’ Kijk, daar hebben we de hedendaagse pendant van Voltaires ‘Schoonheid’: er gaat een filosoof onnavolgbaar aan de haal met een op zichzelf kristalhelder begrip. Waarom dit een ‘polemiek’ noemen? Het geval rond Kessels is – neutraal geformuleerd – gewoon een verschil in uitleg van een kunstwerk van twee partijen. Als je ‘polemiek’ zo definieert, dan is in feite elke botsende interpretatie polemisch.
Maar wacht even, we zijn er nog niet met Slob, want we blijken het eigenlijk welbeschouwd tóch ook weer niet over polemiek te hebben, want voor W.F. Hermans
was de hamvraag: zie ik het beter, verwoord ik het scherper, dan mijn collega? Daarmee ging hij compleet voorbij aan een andere maatstaf van kwaliteit, die niet draait om wie het beste scherpstelt, maar om wie de beste positie inneemt om verslag te doen van een verschijnsel in de wereld. De kwaliteitsvraag neemt hier de volgende gedaante aan: wat is de waarde van jouw blik? Hoe betrouwbaar is jouw inbreng? Kun jij, met jouw specifieke lichaam, met jouw particuliere geschiedenis, wel weten waarover je praat? Dergelijke vragen konden polemisten uit de oud-Hollandse school van Hermans grandioos buiten beschouwing laten, want die stelden ze elkaar niet, en niemand anders kreeg de kans ze te stellen.
Voltaire in de vierde versnelling: binnen een paar alinea’s is van een helder omschreven begrip in de allerverste verre verte geen sprake meer. We krijgen er hooguit nog een laatste soort van een glimpje van, als Slob opmerkt:
In de tijd dat Hermans schreef, was de blik van één soort mensen – die van witte gestudeerde mannen – volkomen dominant. Deze mannenbroeders waren in zekere zin vakgenoten. Zij konden onderling de degens kruisen vanuit het zekere besef dat hun polemiek de kwaliteit van het gehele maatschappelijke debat ten goede zou komen. Inmiddels is de situatie radicaal anders: je behoort doordrongen te zijn van de diversiteit aan gezichtspunten.
Dit is een totaal reductionistische vertekening van de essentie van polemiek: alsof W.F. Hermans en J.B. Charles, of Hermans en Rubinstein & Nuis, of Jeroen Brouwers en Rudy Kousbroek, of Tom Lanoye en het Vlaams Blok, niet bij uitstek een diversiteit aan botsende wereldvisies vertegenwoordigen. Alsof dat in feite gesloten mannenbolwerken zouden zijn! Je zou hooguit kunnen spreken van de presentie van wat Bourdieu ‘complicité objective’ noemt: de (impliciete) aanname en wederzijdse (impliciete) erkenning van een gemeenschappelijke inzet die basisvoorwaarde is bij elk conflict. Maar wie hierbij ook maar enige (wederzijdse) verstandhouding veronderstelt (zelfs ‘degens kruisen’ suggereert dat) begrijpt het genre gewoon niet.
Typerend voor de polemist is immers de grondhouding van ‘ik alleen tegenover alle anderen’. Van Multatuli (‘Ik sta alleen tegen velen, mijn stem zou verdoofd worden als ik niet harder riep (i.e. heviger schreef) dan anderen’) tot Lanoye (‘Een schrijver zonder vijanden is geen schrijver’) is de essentie dat zijn (of haar) eigen waarheid, zijn (of haar) eigen gelijk, koste wat kost, superieur geformuleerd, verdedigd dient te worden.
Hierbij moet je, dit terzijde, ook niet de rare vergissing maken om, zoals Slob doet, in het licht van Hermansiaanse polemiek te refereren aan Ik heb altijd gelijk, en dat ook nog eens van de bagatelliserende toevoeging te voorzien ‘zoals Hermans graag plaagde’. Ten eerste is die laatste formulering ronduit maternalistisch, ten tweede is degene die bij Hermans ‘altijd gelijk’ heeft de benevelde gefrustreerde repatriërende gedegradeerde militair Lodewijk Stegman, zijnde een romanfiguur die dat gelijk uitvent binnen de context van een fictionele omgeving. Interessant is in dat licht dat Stegman met betrekking tot zijn roemruchte antipaapse tirades binnen de roman al gecorrigeerd wordt door een van zijn politieke medestanders, die er nogal moe van wordt: ‘De katholieken. De Ku Klux Klan moet je zeggen! Jij wordt nog stapelgek met je katholieken.’ Een terechtwijzing die maakt dat Indië-veteraan Stegman mij altijd doet denken aan Vietnam-veteraan Walter Sobchak uit The Big Lebowski.
Over Hermans heeft Slob het in de laatste 1500 van de 2200 woorden van haar artikel helemaal niet meer en over polemiek gaat het dus eigenlijk ook niet. Slob wil eigenlijk een heel ander punt maken, dat ze met Hermans’ polemieken als Paard van Troje binnenhaalt.
Identiteitspolitiek plaatst ons volgens mij allemaal voor de volgende revolutionaire vraag: wat vraagt het van jou om iemand werkelijk te kunnen zien? Hoe kan je een ander mens ervaren als een subject dat op jou lijkt en waarmee je een wereld deelt – en tegelijkertijd als een wezen dat van jou verschilt?
Eigenlijk ligt het antwoord al in het voorgaande besloten: door die ander te zien als een round character. En dat doe je door even in de schoenen van een ander te gaan staan. Door te pogen je een moment met een ander te identificeren, met haar kracht, haar verlangen, haar kwetsbaarheid.
Slob wil het de hele tijd gewoon hebben over identiteitspolitiek. En dat is natuurlijk lovenswaardig. Identiteitspolitiek is prachtig! Iedereen wil het wel hebben over identiteitspolitiek. Hup de identiteitspolitiek! Maar had Slob dan niet beter thuis kunnen blijven zitten in plaats van in Parijs, en daar een stuk over identiteitspolitiek schrijven, zonder Hermans en polemiek erbij te betrekken? Dat had de Volkskrant ook best geplaatst en anders vast De Groene wel.
Nu maakt ze het zich welbeschouwd onnodig moeilijk, met haar Voltairiaanse draaiingen. Want haar misvatting is tweeledig. Ten eerste staat de wereld van samenliggend lam en leeuw die zij als ideaal schetst mijlenver van zelfs de meest milde definitie van polemiek. De twee sluiten elkaar uit, hebben niets met elkaar te maken. Ten tweede: het is een rare misvatting dat verdedigers van ‘identiteitspolitiek’ niet aan polemiek zouden doen en zich allemaal ‘identificeren’ met een ander, ‘met haar kracht, haar verlangen, haar kwetsbaarheid.’ Van Kamerlid tot actievoerder: ze gebruiken juist allen polemische strategieën, retoriek en technieken om hun identiteitspolitieke kijk op de werkelijkheid in de verf te zetten en aan de man (m/v/x) te brengen. Dat geldt trouwens voor elke revolutionaire voortrekker van Quinsy Gario tot Greta Thunberg.
Slob typeert Hermans’ tijdperk als dat van de ‘hautaine polemiek’. Maar het is pas echt hautain om de harmonie van identiteitspolitiek onbeargumenteerd te poneren als superieure werkelijkheid.
En Hermans? O ja, Hermans. Nou, voor zover ik Hermans ken – of beter gezegd: zijn werk – zou hij in Groningen, Parijs, Brussel of waar ook ter wereld witheet zijn geworden van het door Slob geschetste discussieklimaat.
Hans Hoes zegt
Geachte heer Joosten,
Ik had eenzelfde reactie op het stuk van Marjan Slob, maar u heeft het veel beter en omstandiger verwoord.
Mijn ingezonden brief aan de Volkskrant staat hieronder, Hij werd niet geplaatst, maar wel doorgestuurd naar Marjan Slob. Die mij prompt het daarna volgende antwoord stuurde.
Geachte redactie,
Hoewel de polemiek tot mijn favoriete lectuur behoort, kostte het mij enige moeite het betoog van Marjan Slob te volgen (de Volkskrant, 22 januari). Dat komt omdat het op twee manieren iets geforceerds heeft. Ten eerste hangt zij haar beschouwing op aan de rel die ontstond over het kunstwerk Destroy My Face van Erik Kessels, die de vloer van een Bredase skatehal had beplakt met stickers van vrouwen die hun gezicht door middel van plastische chirurgie hadden laten veranderen.
Of een polemiek nu plaatsvindt tussen één type mensen – witte gestudeerde mannen – of niet (denk aan Renate Rubinstein), het gaat om een schriftelijk twistgesprek, een pennenstrijd die via publicaties in kranten, tijdschriften of pamfletten door iedereen die dat maar wil te volgen is. Om die rel over dat kunstwerk als een voorbeeld van eigentijdse polemiek te bestempelen, vereist een lenigheid van geest die je doorgaans alleen aantreft bij degenen die zich de taalfilosofie van Humpty Dumpty eigen hebben gemaakt.
Diezelfde lenigheid van geest spreidt Slob ten toon bij het introduceren van een andere maatstaf van kwaliteit. Een maatstaf waarbij het ‘niet draait om wie het best scherpstelt, maar om wie de beste positie inneemt om verslag te doen van een verschijnsel in de wereld’.
Bij een polemiek draait het om de vraag wie er gelijk heeft, zo stelt ook Slob. Met haar nieuwe maatstaf in het achterhoofd, werpt zij de vraag op wiens gelijk mag domineren, of anders gezegd: welke maatstaf moet je aanleggen? En hier ontspoort haar betoog, omdat zij krampachtig probeert twee verschillende zaken onder één noemer te brengen.
Dat doet zij met een lange uitweiding over de verliezers, de genegeerden, de vernederden. Alsof die geen plaats in het openbare debat zouden hebben. Maar die krijgen toch al steeds meer ruimte en aandacht? Soms met succes, zoals de viraal gemobiliseerde opstand tegen het kunstwerk van Kessels. En soms leidt het tot uitwassen, bijvoorbeeld als zo’n groep veronachtzaamden zich voor het karretje van Donald Trump of Thierry Baudet laat spannen.
Je kunt daar van alles van vinden, en over honderd jaar wordt daar vast weer heel anders naar gekeken dan nu, maar probeer in elk geval niet het begrip ‘polemiek’ op te rekken tot iets wat het niet is.
Met vriendelijke groet,
Hans Hoes
Beste Hans,
Via de Volkskrant bereikte mij jouw reactie op mijn opiniestuk van afgelopen weekend in de Volkskrant. Ik denk dat wij het meer eens zijn dat u wilt zien.
Mijn punt is ook precies dat het begrip ‘polemiek’ te ver wordt opgerekt als het wordt toegekend aan de rel rond Destroy my Face. Een polemiek voer je immers tussen gelijken, en hier klaagde een groep juist dat zij ongelijk werden behandeld. Dus door deze rel als een polemiek te framen, ga je voorbij aan de ware bedoeling van de ander.
U heeft gelijk dat ik twee zaken onder dezelfde noemer wil brengen. Dat thematiseer ik zelfs uitdrukkelijk in mijn stuk. Om goed met elkaar te kunnen samenleven, moeten wij elkaar tegelijkertijd als vreemde en als gelijke zien, stel ik.
Niettemin: dank voor uw moeite om u in mijn stuk te verdiepen, en daar een mooie brief over te schrijven.
Vriendelijke groet,
Marjan Slob
Jos Joosten zegt
Mooie brief en een erg warrrig antwoord van Marjan Slob.