Verhalen van Anton Valens (1964-2021)
Na het overlijden vorig jaar van de schrijver Anton Valens (57) ben ik op grond van enkele necrologieën en aanbevelingen in schrijverskringen met een inhaalslag begonnen. Inmiddels heb ik vier boeken van Valens gelezen. Een ontdekking. In tegenstelling tot veel andere schrijvers ligt in zijn werk het accent niet bij hem zelf, maar bij anderen. Bij voorkeur personen uit een obscure subcultuur, die hij onverbloemd beschrijft in een mix van spottende ironie, afkeer en mededogen. In zijn omgang met anderen leren we Valens kennen. Niet alleen in Chalet 152 (2019), over de wonderlijke wederwaardigheden in een vakantiepark aan zee, de novelle Vis (2009), zijn ervaringen in de boomkorvisserij, vooral in Dweiloorlog (2008) en Meester in de hygiëne (2004, achtste druk 2017) is de hoofdpersoon de schlemiel, die op de achtergrond observeert, luistert en beschouwt met subtiele humor. De klassieke antiheld die zegeviert in superieure onderdanigheid.
Zowel in Dweiloorlog als in Meester in de hygiëne is hoofdpersoon ‘Bonne’, hulp in de thuiszorg. Met zijn pen brengt Valens de cliënten voor wie hij werkt tot leven. In feite zijn zij, de bejaarden, de hoofdpersonen: de kleptomane mevrouw Waghto, de meepoetsende mevrouw Honkoop, de in Beieren geboren mevrouw Nieuwklap, de vervuilde lethargische Hoenderdos, de onverzettelijke heer Grijspeerde, de huilerige oud-middenstander Van Wifferen, de scheldende, vloekende en tierende Edes, de onnavolgbare spreker Ripmeester, die de televisie heeft weggedaan wegens ‘het gerommel en gebommel, het holderdebolder, het geblèr en het misselijke gedraai van muziek’.
Rode rots
Wat Valens als kunstschilder niet lukte, doet hij als schrijver: met woorden tekent hij een raak en sprekend portret van de ‘cliënt’, waar hij door zijn onverbiddelijke cheffin (Friezin Betsy Ganzema – ‘Jhaa Jhaa.’) wordt ingezet voor thuishulp. Bescheiden, hard werkend en luisterend naar hun levensverhaal, weet hij zelfs bij de meest vijandige bejaarde sympathie te wekken. In zijn beschrijvingen van de karakters en hun levensomstandigheden neemt Valens de lezer mee de woonkamer in, toont ons het interieur tot in detail, leidt ons naar de badkamer, naar de bevuilde plee en vloertegels. De lezer deelt het masochisme met de schrijver en buigt met dweil en emmer sop boven de wc-pot.
Vanuit het heden, de laatste levensfase van de cliënt, schetst Valens in elk verhaal een fraai biografisch portret van de bewoner die hij een of meer dagdelen per week bezoekt. Hierin toont hij zich een meesterlijk sociaal pedagogisch biograaf. Maar soms laat hij ook iets van zichzelf zien. In zijn commentaar, beschouwingen, observaties. Vanaf de bovenverdiepingen van een verzorgingsflat beschrijft hij fraaie wolkenluchten, boomkruinen van het ‘A-bos’, kleurenvegen en dichte nevels. Hij heeft iets met ramen lappen. Ramen lappen is schilderen. Als ramenlapper ontpopt hij zich in Bonne als een groot kunstenaar. De ramen van de benedenetage van mevrouw Honkoop lenen zich er uitstekend voor. In een aanstekelijke stijl die het midden houdt tussen een handleiding ramen lappen en een literaire lofzang raamschilderen: ‘Hier schilderde ik in sneltreinvaart mijn triptieken, de een na de ander, in vloeiende stijl. Staande naakte mensenfiguren omringd door dieren en bomen hadden mijn voorkeur. Later doken ook slagers op, en varkenskoppen. Mijn favoriete onderwerp om op het grote raam te lappen was een stil meer. De groene boorden kreeg ik cadeau in de vorm van de wuivende reflecties van de bomen en struiken in de tuin. De langzaam klimmende zon weerspiegelde in het water. Een bakstenen muur werd een poreuze rode rots. Een langsvliegende kraai veranderde in een kraanvogel.’
Muil
De kracht van de thuiszorgverhalen ligt behalve in de interieur- en karakterbeschrijving van de bewoner in de woorden van de bejaarden. Hun uitspraken, zegswijzen en verhalen over hun verleden maken het verhaal. Zeker in het geval van meneer Edes uit de Granaatstraat in de Diamantbuurt in Amsterdam. Edes ontploft voortdurend in scheldtirades of spetterende diarreeaanvallen. Het verhaal ‘Whaah! Whaah!’ (een soort schreeuwhoest) roept in grofheid en smerigheid herinneringen op aan het werk van Charles Bukowksi. De eerste zin van het verhaal doet de lezer onmiddellijk verheugen op wat komen gaat: ‘De Sonnaville [de nieuwe cheffin] had me op een aantal adressen ingezet waar zich een probleem voordeed.’ Probleemgevallen zijn de specialiteit van Bonne en Edes is daar een schoolvoorbeeld van. Edes begroet de thuishulp met een welgemeend ‘Godverdomme.’ De man hangt op de bank. Valens schildert hem als volgt: ‘Eén arm losjes onder het hoofd gevouwen, de andere omlaagbungelend met de sigaret bijna op de vloer of wrijvend over zijn bierbuik die slechts deels werd verhuld door een vuilwit T-shirt.’ Edes is teleurgesteld, verontwaardigd, kwaad over de komst van Bonne: ‘Dat wijf [De Sonnaville] heb zeker stront in d’r ogen. Ik heb d’r nog zo gezegd, géén vent! Godverdomme, géén vent!’ Vorige week had hij ook al zo’n ‘lul van een klootzak met een ziekenfondsbrilletje’.
Edes bezoekt dagelijks zijn vrouw die in een verpleeghuis verblijft. Daar kaffert hij het personeel uit dat naar zijn idee te weinig aandacht aan zijn vrouw, ‘dat mensie’, besteedt. Hij wordt er wanhopig van, evenals van zijn ‘slappe slurvenziekte’; tijdens een bezoek aan een hoer kon hij ’m tot zijn ergernis en woede niet overeind krijgen. ‘Ik ben een beetje grof in m’n muil,’ geeft Edes toe.
M’n reet
Om zijn vrouw in De Rozentuin te kunnen bezoeken heeft hij een nieuw vervoermiddel nodig, een soort pausmobiel. Vriend ‘Arie Slog’ weet wel een adres. Maar de tweede- en derdehandswagentjes hebben allemaal mankementen. ‘Een donkere lul van een klootzak, behangen met Surinaams koper (‘goud aan zijn klauwen, bedels om zijn armen en gouden tanden in zijn smoel’) had hen ergens in de buurt van Mijdrecht opgewacht.’ Later in het verhaal erft Edes de pausmobiel van vriend Arie, die na een eerdere mislukte poging, succesvol zelfmoord heeft gepleegd: ‘Hij heb z’n eigen voor z’n porem geknald, in z’n muil, dit keer was ’t raak.’
Ondanks z’n ‘slurvenziekte’ maakt Edes seksistische opmerkingen en toespelingen tegen vrouwelijke hulpen, de ‘douchewijven’. Er is altijd wat te klagen over hulpen die verkeerde boodschappen doen. Laatst ook weer ‘een pleurishoer’ die verkeerde boodschappen voor hem had gekocht. In zijn taalgebruik maakt Edes geen onderscheid tussen een vriend of een Surinamer, vrouwelijke hulpen of directrices van de thuiszorg. Het is gewoon zijn manier van praten. Het hoort bij hem: ruwe bolster blanke pit. Als een sensitivity reader in het taalgebruik zou gaan schrappen, blijft er van Edes en het verhaal niets over. Het zou zielloos zijn, ‘zo droog als m’n reet’.
Als Bonne na een aanvraag subsidie heeft gekregen van de afdeling Beeldende Kunst stopt hij met thuishulp. Edes neemt het sportief op: ‘“Dus jij krijgt zomaar een smak rooitjes zodat je een beetje kan gaan schilderen?” Ik geloof dat hij het wel goochem van me vond.’ Bij het afscheid wenst Edes Bonne het beste, ‘en achter de wijven an! Dat je een Rembrandt mag worden’.
Het verhaal vraagt erom verfilmd te worden. Edes (Michiel Romeyn), Bonne (Arnon Grunberg). Regisseur: Mike van Diem. Dat zou mooi zijn: Whaah! Whaah! Binnenkort in de bioscoop!
Peter Altena zegt
Mooi pleidooi! Groots schrijverschap.