Alleen door een wekenlang verblijf op een planeet zonder wifi kan het iemand zijn ontgaan dat er in de Lage Landen een boek verscheen. De zeven vinkjes: hoe mannen als ik de baas spelen is op elk medium binnenstebuiten gekeerd, auteur Joris Luyendijk werd nog net niet gevild. Bij dit helaas te voorziene geweld bleven er toch een paar dingetjes buiten beschouwing. Zoals: wat wil een uitgeverij met dit boek, wat voor een schrijverschap is er werkzaam en wat ambiëren burgers om, gewild of niet, zulke slachtpartijen te laten geschieden?
Problematiseren
Met de lancering van De zeven vinkjes demonstreerde de nog jonge uitgeverij Pluim een volwassen marketeertalent. Luyendijk ging van acquit op de prestigieuze opiniepagina van NRC Handelsblad. Daar bekende hij ‘de afgelopen jaren’ aan het boek te hebben gewerkt. Vanaf dezelfde dag kreeg hij, in Nederland én België, het ene interview na het andere, ook op de televisie. Tussendoor waren er besprekingen, gevoed door commentaren, en er waren columns en tweets en meer socialmediavoer. Van dat bonte aandachtsgeheel zagen inmiddels al reconstructies het licht. En o, de titel genereerde een motief op zich en de term vinkjestering revitaliseerde.
Er gaat niets boven een goed potje mosterd na de maaltijd.
Dat Luyendijk ‘niet uit de publiciteit was weg te slaan’ verwekte algauw geen jaloezie meer. Er drong zich medelijden met hem op. Samen met verbazing. Hoe had een gelouterde auteur een betoog als dit naar buiten durven brengen, waarvoor hij ‘landgenoten [was] gaan interviewen die heel andere uitgangsposities hadden dan ik’ en die hij zonder verpinken omrekende tot 97% van de bevolking? Over wie boekenvolgers bijvoorbeeld de bekroonde Bijlmerroman Wees onzichtbaar van Murat Isik hadden kunnen herlezen? Luyendijks inzichten over privileges moet ik op mijn protomiddelbare dag gekoloniseerd noemen; ze waren bekend en jaren oud. Net als de titels die hij er als ‘eyeopeners’ bij aanbeval en die elders prompt konden worden verrijkt en geactualiseerd.
Bij de publieke omroep kreeg Luyendijk een veeg uit de pan van Neelie Kroes, studiogast die door een bureauredactie was geattendeerd op een foutieve vermelding in het boek dat ze niet had willen lezen. Internet schaterde van het leedvermaak. Luyendijk maakte meermaals zijn excuses aan de politica voor wie privatisering en de vrije markt heilig zijn, en die door een soortgelijk toeval ooit de beeldspraak had aangeleverd voor het socialistische ‘afschudden van de ideologische veren’.
Natuurlijk maakten zich ook medestanders kenbaar. Maar die moesten hun toevlucht nemen tot een non-argument. Luyendijk werd een pars pro toto voor een groep of voor een opvatting. Ofwel zou hij eindelijk, namens andere zevenvinkers, alsnog zijn evidente voorkeurspositie problematiseren, of hij zou die positie misbruiken voor de goede zaak. Ten gunste van grotere rechtvaardigheid raakte het boek dan buitenspel of was de auteur een spreekbuis.
Een goed nest
Ook voor de uitgeverij betoonde De zeven vinkjes zich ongewild destructief. Luyendijk huldigde het gedachtegoed dat Pluim gestaag verbreidt, maar ontnam voorgangers het woord. Daarvoor bestaat de term ‘toe-eigening’ (appropriation). Zo vormde De zeven vinkjes helaas een belediging voor een prestigieuze fondstitel als Sister Outsider van Audrey Lorde. Of voor Munganyende Hélène Christelles Liberté, Égalité, Beyoncé, voor 365 dagen Nederlander van Naeeda Aurangzeb, voor Massih Hutaks Jij hebt ons niet ontdekt, wij waren hier altijd al… Maar de schade strekte verder, omdat de ontvangst van De zeven vinkjes onderstreepte dat het boek behalve onsolidair, vrees ik, ook onbekwaam was geredigeerd.
De zeven privileges verwezen naar afkomst, geboortegrond, geslacht, seksuele voorkeur, huidskleur, middelbare schoolopleiding en vervolgopleiding. Daarbij overlappen de laatste twee criteria elkaar, terwijl Luyendijks eerste vink bij de ouder(s) ofwel vooropleiding ofwel financiën laat doorwegen. Verschillende parameters! Daarnaast zijn er meer vinkjes te bedenken, wat critici ook blijken te hebben gedaan.
Vanwaar die inconsequenties? Het zal toch niet waar zijn dat het getal is gereduceerd om naar een fameus sprookje te hinten? De andere verklaring die ik kan bedenken is even griezelig. Namelijk dat Luyendijk zich representatief acht als ‘witte autochtone heteroman uit een “goed nest” met aan de muur diploma’s van het Gemeentelijk Gymnasium te Hilversum en de Universiteit van Amsterdam’. Deze verklaring werpt wel licht op de ondertitel Hoe mannen als ik de baas spelen, maar verhelpt niets aan het voorgevoel dat sommige zevenvinkers op het ondermaanse geen rol van betekenis spelen.
Luyendijks ontdekte zijn privileges door een nare expattijd bij The Guardian. Maar stoelden sociale codes die hem uitsloten wel op vinkjes? Het gros van de zeven alvast niet. Vanuit de survival of the fittest lijkt bovenal aanpassingsvermogen cruciaal, en ambitie misschien ook. Tegen Luyendijks idee pleit verder de overweldigende aandacht voor zijn boek. Zelf kom ik één vinkje tekort, maar heel wat bekwame auteurs voldoen aan Luyendijks criteria voor een voorkeursbehandeling. Als zij De zeven vinkjes op hun naam kregen, zou het doodstil blijven. Business as usual. In de boekenbranche zijn er alvast aanvullende voorwaarden om macht te verwerven.
Echte schrijvers
In een verrassende column, die kritisch begint en lyrisch eindigt, zet Stine Jensen De zeven vinkjes in een breder perspectief van onderwerpskeuze en media-erkenning. Ze spreekt dan van ‘het gouden trio Rutger Bregman, Joris Luyendijk en Sander Schimmelpenninck’. Vanuit België veronderstel ik dat dit wel zal kloppen.
Toch lijkt het me vanuit het aloude twistpunt van ‘kwaliteit’, waarop Luyendijk zijn betoog entte, een beetje vreemd hier iets gouds te zien blinken. In Het zijn net mensen. Beelden uit het Midden-Oosten (2006), Je hebt niet van mij, maar… een maand aan het Binnenhof (2010), Dit kan niet waar zijn: onder bankiers(2015)en in het mini-pamflet Kunnen we praten (2017)maakte ik kennis met een journalist die weliswaar soepel en betrokken maatschappelijke thema’s deelt, maar toch echt zonder beklijving. Een recente lectuur van Bregmans bestseller De meeste mensen deugen bracht me zelfs de gewaarwording dat daar, ondanks of dankzij de pretentie, een karikatuur van een schrijver te zien was (van Schimmelpenninck heb ik nooit iets gelezen).
Nu zanik ik al langer dat stijl en literatuur uiteen zijn gegroeid; even sikkeneurig stemmen me veel fictieschrijvers die nota bene, zelfs in de neerlandistiek, om hun ambachtelijkheid geprezen zijn. Maar ik raak dus niet overtuigd door de zelfgerichte, behaaglijke toon van twee uit het gouden trio. Ik besef wel dat die toon nuttig is in de non-fictieniche die in de jaren tachtig voet aan Nederlandse grond kreeg. Toen begon er iets heel anders dan de schijnbaar verwante essayistiek, die minstens zo machtige spelers had geherbergd (Brandt Corstius, Fens, Kousbroek).
Dit zijn misschien onnozele literair-historische zinnen, maar ik voeg ze in omdat iets vanzelfsprekends is ondergesneeuwd in het literaire debat. Met alle terechte kritiek die kwam op De Grote Drie en hun oudewittemannenbiotoop, inclusief essayisten, blijft onverlet dat ze echte schrijvers waren. Ook met verdiscontering van hun soms wankele stijl zou ik niet weten hoe hun wereldbeeld anders gestalte had kunnen krijgen dan in fictie, en dankzij taal.
Bij Luyendijk en Bregman werkt het schrijverschap andersom. Ze stuiten op een onrecht dat hen streng in de spiegel doet kijken en vervolgens tot een project dwingt. Tussen allerlei spin-offs kan daar een tekst uit voortkomen. Taal is bijzaak, die wordt geïnstrumentaliseerd om klanten-lezers te verwerven. Als ik de traditionele Grote Drie echte schrijvers noem, dan moet ik een etiket bedenken voor het gouden trio. Mijn voorstel: ondernemers in idealen.
Precies op dat vlak gaf een andere Pluim-auteur inzichten. In haar boekje De volgende scan duurt vijf minuten liet Lieke Marsman zien hoe ze, deel van een intellectueel precariaat, als zelfstandige van opdracht naar opdracht moet leven. Zelfs met een ziekte lukt haar dit behoorlijk goed, maar haar succes staat in geen verhouding tot dat van Bregman, Luyendijk en, vermoed ik, Schimmelpenninck. Komt dat verschil inderdaad door een paar vinken?
Ik denk het niet en wil mijn antwoord compliceren. De minstens zo geëngageerde Marsman vertoont een literair-artistieke begaafdheid die bij de gouden drie ontbreekt. Wat geeft hun dan zoveel macht en aandacht? Eerst common sense, een gevoel voor wat ‘hete hangijzers’ zijn en de daaraan klevende taal te spreken, waardoor het persoonlijk voornaamwoord ‘we’ ongrijpbaar raakt. Dan charisma, een gave om zichzelf te innemend te presenteren en aandacht te trekken. Last but not least is er, eventueel boven op familiebetrekkingen, voor structureel succes nood aan een netwerk dat kan aanbevelen en opstuwen.
Tegenproduct
Stine Jensen deed in haar Zeven vinkjes-column nog iets opmerkelijks. Aan het slot presenteerde ze Schimmelpenninck als een goede mens. Daar is niets op tegen, maar wat betekent zo’n vermelding in verband met publicaties? En Jensen was niet de enige. Naar aanleiding van Luyendijks boek hadden zowel Peter Middendorp als Marcel van Roosmalen, ook in kwaliteitsmedia, psychologische inzichten in de persoon achter de tekst. In België woog racisme-expert Stella Nyanchama Okemwa dan weer Luyendijks oprechtheid.
Natuurlijk zijn de hoogtijdagen van de tekstimmanente kritiek voorbij en groeit de belangstelling voor privétoestanden. Maar ik denk dat een ondernemer in idealen die trend louter aanwakkert. Bij De zeven vinkjes ging substantiële aandacht naar Luyendijks negatieve ervaringen bij The Guardian. Maar bijvoorbeeld zijn geslacht, seksuele voorkeur en huidskleur hadden zijn lot daar niet bepaald. Waarom zouden lezers dan moeten weten wat de auteur als journalist beleefde?
Aan de ene kant kunnen kwaadwillenden onder hen dit materiaal gebruiken als munitie voor de te bekende diagnose hypocriet. En kunnen Luyendijk-fans, evengoed, zich laven aan nieuwe weetjes. Anderzijds voldoet de ondernemer in idealen aan de vraag van de markt. Zijn sores behoren integraal tot dit type schrijverschap, met name tot de pijler charisma. Ze vormen het uitgangspunt voor hét publiciteitsinstrument. In interviews komen de belangen van auteur en betreffend medium immers het best tot hun recht en past een inkijkje in een privéleven.
Het interview is bovendien een gekende ontsnappingsroute voor een recensent die het toegespeelde boek niet lust maar wordt geacht tekst erover te leveren, een tegenproduct feitelijk. Hier ligt één van de grootste drama’s van wat belegen de cultuurindustrie heet. Artikelen voor boekenbijlagen worden op basis van aankondigingen en contacten ingepland. Het is gangbaar dat stukken vastliggen over publicaties die niet bestaan maar die de naam van een merkauteur beloven te dragen, in plaats van die van 97 collega’s.
Effectief ondernemerschap werkt dan twee kanten uit, omdat bijna-zekerheden zijn af te vinken. Ja, dat woord weer, desnoods gepaard met ‘check’. Net als ‘impact’ gedijt zulke taal in een neoliberale setting vol quasi-objectieve constateringen die ongemakkelijker woordwerkelijkheden vermijden. Door de te openbaren common sense weten media dat er, liefst in de vorm van spraakmakendheid of zelfs controverse, aandacht zal komen. Ook uitgevers zijn zo gegarandeerd van return on investment. Daarom is een deel van acquisities te verklaren uit de netwerkpijler van het schrijverschap. De eruit voortspruitende tekst hoeft niet goed te zijn, maar weet zich verzekerd van een basisloon.
Onmeetbaar
Daarnet schreef ik wellicht opnieuw onnozele zinnen, over hoe ‘instituties’ werken. Maar opnieuw is dit – zuur klinkende – lesje noodzakelijk om begrip te krijgen voor de kolk waar Luyendijk in draaide. Wegens zijn naam waren de publicitaire evenementen al gepland, van opiniestuk over recensie en interview naar lezing, en kon geen van de partijen er meer aan ontkomen.
Terwijl snel duidelijk werd dat dit boek geen erg serieuze aandacht verdiende, moest de kelk worden leeggedronken. Tragisch voor de auteur, cynisch voor media. Met een blik op collega’s kunnen zij zich een kritische status aanmeten. Dat is onfair. Temeer daar ze bij sociale media iets aanwakkeren wat niet te beheersen valt. Zo kreeg Luyendijk telkens twee oorwassingen. Eerst allerminst eenduidig voor de camera, daarna op een toneel van oneindige grootte (waarbij andermaal bleek dat cancelling geen exclusief linkse hobby is).
Al na het opiniestuk was het schieten voor open doel, zeker op de website Geenstijl die talig sowieso gewiekster is. En die doeltreffend getergde groepen zal aanspreken, die geen zeven vinkjes op hun conto hebben. Elk gedachtespinsel over woke werd bevestigd. Zij zagen ditmaal dat traditionele media collectief de microfoon gaven aan iemand die verklaarde wereldvreemd te zijn geweest en minachting te hebben getoond voor mensen als zij. En die, terwijl ze nog altijd buiten beeld bleven, volhardde in het duiden van hun drijfveren. Ook vanuit NRC zelf bleef commentaar niet uit. Naast het stuk van Stine Jensen en een recensie van 3 ‘ballen’, kreeg Luyendijk, al dan niet en passant, weinig vleiende aandacht van vier vaste columnisten en was er een contraopiniestuk van Maartje Laterveer. Tot nu toe.
Alle NRC-reacties worden duizelingwekkend door Luyendijks centrale kritiekpunt in zijn acquitstoot: het begrip‘kwaliteit’. Sinds Bourdieu heet dat iets wat we toekennen. En dan is het eerlijker om eens niet te mekkeren op Geenstijl en onderbuiktoestanden. De gelaakte ‘echokamer’ bevond zich hier immers in traditionele media. Reeds de reacties binnen NRC protesteerden amper impliciet tegen het achteloze cultuurritueel waarmee maatschappijkritiek wordt uitgevent en doorgekopieerd. Maar doordat deze krant die kritiek zelf integreerde, ‘inkapselt’, verandert er niets. Die verzuchting ligt aan de basis van Luyendijks concept dat hij magere credits geeft door het als ontoegankelijk voor te stellen.
De zeven vinkjes is namelijk een instapcursus intersectionaliteit. Daarbij worden kansen gewogen op basis van groepseigenschappen die hij in zijn boekondertitel toont met de frase ‘mannen als ik’. Aan die eigenschappen kun je niets doen. Dat is zowel de kracht als de zwakte van intersectionaliteit. Individueel en met goede bedoelingen valt er niks te repareren als structuren doorsudderen, maar structureel werkt het concept statisch en generaliserend, waarbij de pot weer eens de ketel verwijt.
Vanuit een liberaal denken dat mensen principiële handelings- en ondernemingskracht toeschrijft is intersectionaliteit zelfs stigmatiserend. Evenmin vloeit razernij weg door het vinkjes-selling point van de kritische zelfreflectie. Het klinkt geweldig, zeker in retorisch opzicht, omdat Luyendijks getuigt dat zijn gepokte inzichten voortgeschreden zijn. Toch is het gewenste bewustzijn onmeetbaar. Dus wordt dit een morele kwestie op basis van beweringen. De fouten zouden kleinzielig zijn of kampen met afweerreflexen, wat dan weer aanleiding geeft om gutmenschen te ridiculiseren.
Nochtans klaagt intersectionaliteit reële maatschappelijke problemen aan en is bijvoorbeeld het boekbedrijf een geschikte casus om ze uit te duiden. Het werkt al aan contrastructuren, zoals te zien bij uitgeverij Pluim, met wederom het pot-verwijt-de-ketel-risico – de gemeenschappen die ontstaan accentueren andere vinkjes. Is zelfreflectie dan alsnog de uitweg? Dé historische figuur ‘die in de spiegel keek’ heette Narcissus… Tegelijk bewees Luyendijk zelf dat zijn aanbeveling plaats te maken voor minder geprivilegieerden in de praktijk geen klein bier is.
De kans op een plek
Is het mogelijk om, te beginnen in de boekenbranche, aan zelfvernietiging te ontsnappen en onrecht te repareren? Een poging.
Ten eerste kan een auteur zelfkritiek ontwikkelen die geen ‘blinde vlekken’ oplepelt maar domweg rucksichtslos is. Dat betekent iets anders dan zich kwetsbaar opstellen, zoals in De zeven vinkjes. En het moet gezegd, een rucksichtslose houding is niet simpel, helemaal omdat inkomsten opdrogen terwijl de tijd tikt (Luyendijk beklaagde zich tweeënhalf jaar aan het boek te hebben gespendeerd, zonder coronasteun, al kon hij sessies over zijn vinkjes houden bij bedrijven en overheidsinstanties). Daarom is het handig een kring medelezers te formeren die zowel voldoende vertrouwen hebben van auteurs als afstand tot hen bewaren. Hier hadden ze, wanneer hij vastbesloten bleef De zeven vinkjes naar buiten te brengen, Luyendijk kunnen adviseren om, in de geest van zijn boek, geen interviews te geven en voor zijn opiniestuk iemand met significant minder vinkjes aan te zoeken.
Ik besef dat voor deze klus redacteuren zijn uitgevonden, maar dat is niet reëel meer omdat zij hun tijd aan representatie schenken. Stel, toch, dat uitgeverij Pluim aan Luyendijk had geadviseerd zijn project af te blazen. De bedrijfsbegroting zou geschaad zijn, met de salarissen van het personeel. Bizar vind ik de wetenschap dat De zeven vinkjes het goed doet op de verkooplijsten, terwijl de auteur beschadigd moet zijn geraakt terwijl hij volgens zijn theorie nooit een slachtoffer kan zijn. En zijn gezin? Vindt dat het dit offer waard? Zal Luyendijk als mediakenner nu een boek schrijven over de vernietigende ontvangst? Zou die tekst rijmen met het ondernemerschap of een existentiële taal vergen richting fictie? Of dreigt er een tekst die blinde vlekken in blinde vlekken ontwaart?
Vervolgens kunnen media zich correcter opstellen. In dit geval begint dat bij de opinieredactie van NRC Handelsblad. Ze had het acquitstuk, dat aaneenhing van aannames en de auteursnaam, als sprak Julius Caesar, in de derde persoon opvoerde, nooit zo mogen plaatsen. Grondige tekstkritiek was het minste geweest, al had die het boek overhoop gegooid. En dat kon niet, aangezien het daags tevoren al was verschenen, met passages als ‘Hoe meer je lijkt op Joris Luyendijk, hoe groter de kans op een plek in het hart van de macht. Hoe minder je lijkt op Joris Luyendijk, hoe groter de kans op een plek in de marge.’
Er zaten meer schrijnende details aan de acquitstoot. De tekst stond niet vrijdag in NRC Boeken, maar zaterdag op een dubbele opiniepagina die links helemaal was gevuld met een visualisatie van het zeven-vinkjesidee in de vorm van een sollicitatieformulier, met handschrift van ‘Joris Luyendijk’ zelf. Wat een aura! Ook verzorgde NRC het bijschrift: ‘Dit artikel is gebaseerd op zijn nieuwe boek De zeven vinkjes. Hoe mannen zoals ik de baas spelen.’ Wel had het tussen de opinies nóg een genretitel meegekregen. Die loog er niet om: ‘essay’. Zo maakten in totaal drie benamingen voor deze tekst de chaos compleet.
Ik kan me niet voorstellen dat uitgever of auteur dit ‘controversieel’ vindt in de gewenste zin. Stop dus, opinieredacties, met dergelijk lanceren en exploiteren van mensen. Tot dan is het zinloos om bij dit voorstel voor verandering boekhandels te betrekken. Zij kunnen slechts reageren op de mediaconjunctuur waarin de automatische keuze voor auteur A inhoudt dat B tot en met Z buiten beeld blijft. Het valt te hopen dat ze relevante titels inkopen en beschikbaar houden die buiten de spotlights bestaan, in de schaduw van de ondernemer. Maar zonder hem overleven boekhandels niet.
Hoog tijd om echte literaire kritiek te beginnen en dus een ideologische strijd te laten losbarsten. Dan kom ik bij een partij die iets teweeg kan brengen: de neerlandistiek.
Mallemoer
Elders heb ik uitgebreid verteld over een sleutelmoment in de recente literatuurgeschiedenis. Het betreft een nieuwsberichtje uit 2011 in, alweer, NRC: dat op David van Reybroucks ‘veelbekroonde’ non-fictiewerk Congo (2010) een ‘felle aanval’ was gekomen door Joris Note. Het noemt een paar van Notes ideologische en feitelijke bezwaren, en bewierookt de prijzen en verkoopcijfers die Congo waren toegevallen. Niet vermeldt het artikeltje hoe verbijsterd de ervaren criticus was over de bijna unisono juichende ontvangst van Congo, noch geeft het zijn overtuiging weer dat Van Reybrouck dan wel zeer leesbaar was maar pseudoliterair.
Note bundelde dit zijn essay, eerst op een Belgische nieuwssite gepubliceerd, in Wonderlijke wapens: over literatuur en politiek. Het kan tot voorbeeld dienen voor een ongenadig constructieve manier van kritiek bedrijven die ik node mis. Misschien klinkt die ongenadigheid puberaal, maar ik denk dat ze werkt omdat ze niet strategisch is. Het NRC-berichtje sprak over Note als iemand die een ‘collega’ bekritiseerde en dus oncollegiaal zou zijn. Volgens mij bewees hij Van Reybrouck een dienst en er zijn aanwijzingen dat die dankbaar is aanvaard. Persoonsfascinatie boeide Note niet. Hij belichtte louter momenten waarop de auteur zich in het debat had gepositioneerd.
Voor het overige bleef het essay dicht op de tekst en op de werkelijkheid die deze voortbrengt. Die immanente benadering is geëigend voor wat cultuuruitingen sowieso werden. Producten mogen als zodanig worden onderzocht. Dat betekent niet alleen een – droge – detectie van de ingrediënten en een analyse van hun samengaan, maar ook de weergave van de smaak die ze achterlaten. Zonder angstvallig braaf om zich heen te kijken, wat in de neerlandistiek zo opvalt. Maar zevenvinkers zijn daar toch geen schijtlijsters?
Hyperconformisme in een overzicht van tien jaar recente literatuur voor DWB kon in eigen kring op lof rekenen. Een jury met neerlandici erin wist de P.C. Hooft-prijs voor het essay toe te kennen aan Bas Heijne. Sven Vitse en Hans Demeyer legden in hun studie naar millennialproza uit waarom het centrale personage uit We houden zo van Anthi bulkt van narcisme maar negeerden de vraag die kennelijk olifant in de kamer speelt: waarom werd die roman in hemelsnaam uitgegeven? Jeroen Dera veegde in zijn bundel over recente poëzie, nog los van aanvechtbare interpretaties, dichters op één hoop die zich nog net niet zelf terugtrokken vanwege het kwaliteitsverschil.
Natuurlijk valt over een pupillenafdeling te zeggen dat ze net als de Champions League aan voetbal doet, maar de neerlandistiek zou toch een begin kunnen maken met kwaliteitstoekenning aan de vele elftallen en, in het overaanbod, met onafhankelijke scouting?
Vervolgens kan er over smaak worden getwist, met de poëticale en politieke bagage die lezers nu eenmaal met zich meedragen. Dan wil ik alsnog mekkeren over internet. Voor mij is dat medium niet minder dan een ideaal – dat vakkundig naar de mallemoer is geholpen. Niet zozeer door mensen zonder veel vinkjes, maar vooral door hen die er minstens zeven hebben. Internet zou een agora en arena kunnen zijn, voor open en openbare gedachtewisselingen waarin een steeds hogere graad van nuance wordt bereikt. Met baat voor een gemeenschap in plaats van individuen.
Hoe moet dat op Twitter? Onaangename meningen en mensen schijn je er te kunnen blokkeren. En al zouden daar meer tekens worden toegestaan, een debat kan er het sloganstadium nooit voorbij raken. Dat Luyendijk spoedig van dit slagveld afdroop, valt dus alleen maar te prijzen. En hoe kan een universele gedachtewisseling zich ontwikkelen op Facebook en Instagram, voor eigen parochie dus? De onderverdeling tussen vrienden-volgers en de rest van de mensheid verhindert dat toch bij voorbaat?
Oei, daar zijn stokpaardjes van me, dus ik stop. Lezer, vakgenoot, antipodist: als je wilt reageren, vlieg niet weg naar je eiland maar drop gewoon hieronder.
Jona Lendering zegt
Dank. Dit artikel maakte een verloren zaterdagmiddag zinvol.
Martijn Stronks zegt
Potverdrie Marc, wat een fijn essay.
Robbert-Jan Henkes zegt
Haha, je moet ze wel hebben hè, de kromschrijvende scheefdenkende goedbedoelers! Het stuk van Joris Note over Van Reybrouck waarnaar je linkt is erg goed, dank!
Anneke+Neijt zegt
Weet dat ik met genoegen je stukken lees. Met kromme tenen dat boek De meeste mensen deugen gelezen dus voorlopig ga ik met een wijde boog om zulke boeken heen. Des te leuker om je kritiek te lezen. Overigens: vergeet niet Menno ter Braak.
Frans D. zegt
Een detail. De link van “wat critici ook blijken te hebben gedaan” werkt niet.
Marc Kregting zegt
Oei, sorry: https://www.groene.nl/artikel/mijn-rugzakje-is-zwaarder-dan-het-jouwe