Haar leven lang heeft Hella Haasse in essays, interviews en gesprekken benadrukt hoe belangrijk voor haar het scheppen was, de creativiteit en de verbeelding. Haar oeuvre is daar het bewijs van. De ‘Lust zu fabulieren’ spat ervan af. Haar biografe noemt het schrijven een ‘tegengif’, dat de jonge Hella al begon in te zetten toen ze als 7-jarige aan haar lot werd overgelaten : ‘Schrijven was een effectief middel om te overleven’, zegt Aleid Truijens in het eerste hoofdstuk, waarin ze de eenzaamheid van het Indische kind in een kil Hollands pension fraai neerzet.
Die gedachte, het schrijven als een vlucht uit het leven, zet de toon van Leven in verbeelding, Hella S. Haasse 1918-2011, de biografie waar Truijens de afgelopen zeven jaar aan werkte. Ook Haasses dochters zien het zo: ze ‘begrepen’, zegt Truijens, dat ‘de gewoonte van hun moeder om zich af te zonderen en te vluchten uit de werkelijkheid ook haar redding is geweest, een overlevingsmechanisme’, vooral na de dood van haar eerstgeborene, Chrisje. Maar is een leven in dienst van de verbeelding automatisch ook een vlucht uit de realiteit, een overlevingsmechanisme?
De schrijfster zelf spreekt er positiever over en heeft het graag over creativiteit, een woord dat Truijens niet overneemt. De eerste Haasse-biografie gaat dan ook meer over het leven van de schrijfster dan over haar verbeelding.
Jeugd in Nederlands-Indië
Dat leven is op zichzelf dan ook een prachtig verhaal. Het begint al als Haasse, in 1918 geboren te Batavia, op haar zevende uit het paradijs wordt getild en in de kille Hollandse eenzaamheid wordt achtergelaten, omdat haar moeder twee jaar moest ‘kuren’ in Davos. Truijens zet impliciet vraagtekens bij de noodzaak om de kinderen zo lang alleen te laten, terwijl hun moeder wel concerten kon geven voor mede-patiënten in het sanatorium.
Terug in Indië volgde een bruisende tienertijd in Batavia, met feestjes, uitstapjes en zwempartijen. De kinderen hadden een voorkeur voor het ‘gemengde’ zwembad, merkt Haasse zelf op in haar autobiografisch Zelfportret als Legkaart. Terloops blijkt op zulke plekken dat het ophalen van jeugdherinneringen ook meteen een positiebepaling was en zelfs een verdediging. Een jeugd in Nederlands-Indië was per definitie al politiek gekleurd.
Dat geldt ook voor wat Haasse las in deze jaren en haar belangstelling voor de Scandinavische en Germaanse mythologie uit haar vaders bibliotheek. Toen de Germaanse goden later werden geannexeerd door de nazi’s, nam Haasse afstand van die voorliefde. Truijens onthult in haar boek dat Haasses vader (ambtenaar in Indië en later zelf ook literair actief) oprichter was van een NBS-achtige groep in Nederlands-Indië.
De middenweg
Truijens plaatst het leven van Haasse terecht in de politieke context. De schrijfster zag immers het (post-)kolonialisme, nazisme, communisme en feminisme van nabij: politieke ontwikkelingen en ideologieën waarin ze een houding aan moest zien te nemen. Vooral dat ze weinig uitgesproken was, werd Haasse steeds weer kwalijk genomen: het was bij haar altijd een ‘enerzijds-anderzijds’. Het paste niet bij haar holistische levensopvatting om standpunten in te nemen, legt Truijens helder uit, maar toch pakt ze haar ook hard aan. De biografe vindt de middenweg vaak erg vrijblijvend, of het nu gaat over monogamie in het huwelijk of over de herbewapening van Duitsland: ‘Boven de partijen staan, of juist in het midden, dat zijn veilige posities. In de praktijk komt dat neer op afzijdigheid. Als ieder protest, ieder conflict kan worden afgedaan als een projectie van de ziel en als een stadium in iemands geestelijke ontwikkeling, zal er nooit iets in de samenleving veranderen. Het is in wezen een opvatting die de invloed van de tijdgeest ontkent, en de voortdurende wil tot veranderen die zich manifesteert in elke samenleving. Dat is vreemd voor iemand met zoveel historisch besef als Haasse’. Vooral is Truijens streng over Haasses ‘doorspelen’ in de oorlog in toneel en cabaret bij gezelschappen die aangemeld waren bij de Kulturkammer: ‘Politieke neutraliteit, geringe persoonlijke betrokkenheid en een onaantastbare persoonlijke kern – waren die werkelijk noodzakelijk voor het schrijverschap?’, vraagt ze zich af.
Wonderlijk onderbelicht blijft daarbij Haasses eigen getuigenis over een onderduikster die ze in huis had gehad. Ze schreef in 1945 aan haar ouders dat ze ‘een Joodse vriendin van mij, die tbc had, kon laten onderduiken’. De vriendin, Elsa Hoek, een medestudente van de Toneelschool, zou de oorlog overleven en naar Engeland emigreren, vult Truijens aan. Hier hadden we meer over willen horen, na alle kritiek op het ‘doorspelen’. In welk jaar was dat precies? En was deze hulp aan een joodse onderduiker niet juist heel dapper van een jonge vrouw tijdens de bezetting?
Zo kritisch als Truijens zich uitlaat over de morele keuzes van de persoon Haasse, zo hard verdedigt ze de schrijfster Haasse. Tegen het seksisme van een recensent als Hans Warren, de veronachtzaming van literatuurhistorici als Ton Anbeek en anderen die de vernieuwende en postmoderne ‘Revisor’-kwaliteiten van het werk over het hoofd zagen. Vooral verdedigt ze haar tegen de aanval in verband met de novelle Oeroeg (1947). Onder anderen de schrijvers Tjalie Robinson en later Alfred Birney vroegen zich af of Haasse wel ‘Indisch’ genoeg was om over het Indonesische nationalisme en de koloniale tijd te schrijven. Die discussie had meer reliëf kunnen krijgen door gebruik te maken van de analyse die Lisanne Snelders maakte van de functie van Haasses werk in de culturele herinnering aan Nederlands-Indië. Snelders legt de kern van haar dissertatie in Hoe Nederland Indië leest nog eens uit in haar recensie van de biografie in de Nederlandse Boekengids.
Letterkundige principes
Sowieso komt de letterkunde er wat bekaaid af in Leven in verbeelding: er is meer aandacht voor de journalistieke dan voor de academische receptie van Haasses werk. Ook letterkundige principes, zoals de voorkeur voor het gebruik van de laatste geautoriseerde druk van een werk, zijn niet gehanteerd: Truijens gebruikt de eerste drukken.
Juist het geval Oeroeg maakt duidelijk waarom dat belangrijk is. Hella Haasse veranderde namelijk enkele cruciale zinnen in de novelle tussen de eerste en de tweede druk. Esther ten Dolle toonde dat aan in dit artikel uit 2005, waarin ze laat zien dat de meest geciteerde zinnen uit Oeroeg nu net niet in de eerste druk stonden: ‘Was het werkelijk Oeroeg? Ik weet het niet en zal het ook nooit weten. Ik heb zelfs het vermogen verloren hem te herkennen.’ Deze regels voegde Haasse later toe aan haar beroemde boek. Zo benadrukte ze dat ze zich ervan bewust was dat de Indonesische mens voor haar teveel decor was en te weinig bewust door haar ‘gezien’ is.
Precies het verschil tussen de eerste en de tweede druk onthult dus een interessante tournure, toonde Ten Dolle aan. Haasse schreef deze berouwvolle regels namelijk niet in 1947, in de context van de eerste politionele acties. ‘Was het werkelijk Oeroeg’ werd pas toegevoegd in 1953, toen Haasse meer tijd had gehad om te reflecteren op haar eigen houding tijdens haar Indische jeugd, en ook het kolonialisme op het wereldtoneel verder ontmaskerd was geraakt.
Het Zwarte schrift
Nu had Truijens al eerder te veel dan te weinig bronnen voor haar boek, en zoals Xandra Schutte opmerkte in haar recensie in de Groene Amsterdammer is dat ‘een zegen en een vloek tegelijk’. Truijens werkte zich met een bewonderenswaardige soepelheid door een gigantisch archief heen, een enorm oeuvre en talloze interviews. Een belangrijke bron daarbij is ‘Het Zwarte schrift’, een dagboek vol hartenkreten, een bron waar Haasse-kenner Fleur Speet in haar recensie terecht vraagtekens bij zet: ‘Kun je over een heel bestaan de emotionele uitschieters, die paar momenten dat Haasse rust moest zoeken in de woorden, in al haar drama moest afkoelen van woede of verdriet, zichzelf bijeen moest rapen, in het gareel moest duwen, als ijkpunten van een heel leven nemen?’. Enkele vrouwelijke schrijvers die ik sprak, besloten de afgelopen week hun eigen dagboeken vast door de versnipperaar te halen: liever dat dan dat men achteraf concludeert dat je ‘labiel’ was zoals De Volkskrant kopte.
Wat vooral verbaast is dat Haasse het schrift zélf niet door de schredder haalde waar ze veel ander materiaal aan het einde van haar leven wel met plezier in gooide. De wanhoop over haar slechte huwelijk hoefde blijkbaar niet verborgen te blijven voor het nageslacht. Truijens schroomt niet om zelfs doorgestreepte zinnen uit het Zwarte schrift te citeren, zoals een schrijnende hartekreet over haar man Jan die ze: ‘een onbezielde belemmering in de gedaante van een mens’ noemt, en ook de heimelijke diagnose ‘autisme’ die de familie over Jan stelde wordt hier genoemd. Een grote eenzaamheid en seksuele onvervuldheid was het gevolg voor de schrijfster. Waarom voelde Haasse toch de opdracht om dit huwelijk te volbrengen, haast als een zelfopgelegd noodlot? Hoewel Truijens laat zien dat het slechte huwelijk een thema was in veel van Haasses romans, blijft het moeilijk te begrijpen waarom Haasse niet vertrok.
Als Truijens’ psychologische invalshoek nog wat psychoanalytischer was geweest, had ze de verklaring misschien juist in Haasses verbeelding gezocht. Had de kleine Hella niet bijvoorbeeld de fantasie dat zij haar vader had achtergelaten toen ze 7 was, in plaats van andersom, en dat het haar schuld was dat hij jarenlang ‘eenzaam’ in Batavia was? Mocht ze daarom deze hardwerkende strenge Jan, kopie van haar vader, ook niet verlaten later in haar leven? In veel van haar jeugdverhalen zijn meisjes alleen achtergebleven met hun vader, en is de moeder dood. Het is niet voor niets dat Haasse dacht dat haar vader de kleinzoon van een koning was.
Mythologisering
Het blijft speculeren, en dankzij deze biografie hebben we daar nu materiaal genoeg voor. Truijens baseert zich veelal op Haasses eigen visie op haar leven, en op de autobiografische romans, terecht met het nodige voorbehoud: ‘Maar het is wel Haasses versie van haar leven, een gestileerde, gekleurde, misschien ook ‘geromantiseerde’ variant. Een biograaf moet er voorzichtig mee omspringen’.
Hier en daar ontmaskert Truijens dan ook de mythe die Haasse zelf creëerde. ‘Had ze werkelijk zo’n feilloos ‘gezond instinct’ over de nationaalsocialistische sympathieën van haar vader? Ze concludeert dat het beeld dat Haasse van haar vader schetste, ‘incompleet’ was en vertekend. Op andere momenten is het aan de lezer om vraagtekens te zetten. Zo beweerde Haasse dat ze de naam ‘Oeroeg’ ‘intuïtief’ koos, en pas later ontdekte dat die naam ‘aardverschuiving’ betekent, wat natuurlijk prachtig past bij de politieke en persoonlijke aardverschuivingen waar de novelle over gaat. Maar moeten we geloven dat de betekenisvolle naam ‘intuïtief’ gekozen is? Of is dat een mythologisering van het schrijverschap, zoals Mulisch die ook zo graag bedreef? Het maakt nieuwsgierig naar een letterkundige analyse van Haasses constructie van haar eigen ‘ethos’ of postuur, in navolging van de Mulisch mythe van Sander Bax of Edwin Praats Verrek het is geen kunstenaar over Gerard Reve, of Liesbeth Korthals Altes over Houellbecq. Van vrouwelijke schrijvers bestaan er weinig zulke analyses. Maar ook Haasse was, bijvoorbeeld in Zelfportret als legkaart, bezig een beeld van zichzelf te schetsen. Ze hield strak de regie, stelt ook Thomas de Veen in NRC. Hoe deed ze dat, en waarom dit beeld?
Omgekeerd werd ze ook door anderen gevangen in een frame, waarvan Truijens de genderstereotypen fraai ontmaskert. ‘Zij is chaos, ik ben hogere ordening’, schreef haar echtgenoot. En een interview uit 1966 eindigt met deze woorden: ‘Het wordt tijd om mevrouw Van Lelyveld te laten terugkeren naar haar ‘eerste werkelijkheid’: haar taak als huisvrouw en moeder, die ze eens ‘de Sisyfusarbeid van de mensheid’ heeft genoemd.’ Een hoofdstuk over het feminisme laat zien dat Haasse ook daarin soms wat naïef stond, bijvoorbeeld wanneer ze er op bleef hameren dat vrouwen vooral ‘hun individuele talenten moesten benutten’. Ze had weinig oog voor de structuur die dat voor vrouwen moeilijker maakte dan voor mannen, stelt Truijens. Tegelijk laat ze zien hoe Haasse in haar romans wel vrouwen opvoert die hun autonomie claimden, zich wilden ontplooien en die worstelden met de taken die de samenleving hen oplegde. ‘Ook schreef ze uitgebreid over het werk van andere vrouwen: de Brontë-zusjes, Belle van Zuylen. Maar díé essays lazen de meeste feministen niet. Dat moet Hella wel gestoken hebben.’
Ruimte voor de verbeelding
Over deze Haasse had ik graag meer willen horen. Daarvoor was misschien nog wel ruimte geweest, want naarmate Haasse succesvoller wordt, wordt het verhaal wat saaier: weer een prijs, een ridderorde, een diner (‘De jarige genoot er zichtbaar van’), een boekverfilming, eindeloos veel vertalingen en reisjes voor lezingen in het buitenland. Ondertussen wil ik liever weten wat ze dan vónd van het werk van de Brontë-zusjes, Belle van Zuylen? Wanneer las ze hen? En waar: had ze een eigen werkkamer? Wie beïnvloedde haar werk en hoe? Het is een gemis dat een biografie over een ‘Leven in verbeelding’ zo weinig vertelt over hoe en waardoor die verbeelding gevormd werd.
Daardoor krijgen we ook weinig zicht op de bijzondere literatuuropvatting van de schrijfster, die nauw verband hield met een mythisch wereldbeeld. Haasse citeert gedachten en termen uit het Zenboeddhisme, zegt dat ze een ‘openbaring’ had in haar kindertijd, een ‘illuminatie’ die deel uitmaakte van een ‘totaliteit’. Maar wanneer Haasse spreekt over de kunstenares als ‘ziener’ en als vertegenwoordiger van Pan, concludeert Truijens dat ze bezig is met de vraag of de taak van kunstenaar ‘wel te combineren is met die van moeder en mens’. De ziener raakt zo al snel uit beeld.
De biograaf is een stuk nuchterder dan de schrijfster, zo blijkt ook uit de ironische en geestige terzijdes. Het voordeel van die nuchterheid is dat Truijens zich met een bewonderenswaardige consequentie door haar bergen materiaal en het enorme oeuvre heeft gewerkt. Ze zet een Hella Haasse neer die niet per se heel aardig was, die verdeeld was tussen werk, gezin en buitenwereld, maar die krachtig was, geëmancipeerd, bewonderenswaardig, waanzinnig creatief en nog altijd ietwat onkenbaar.
Aleid Truijens. Hella Haasse. Leven in de verbeelding. Querido, 2021. Bestelinformatie bij de uitgever.
Laat een reactie achter