Vanden Vos Reynaerde – Geschiedenis van het Nederlands in 100 literaire werken (13)
De held van Vanden vos Reynaerde (geschreven tussen ongeveer 1260 en 1270) bereikt alles wat hij wil dankzij zijn grote taalvaardigheid, zijn talent om zijn gesprekspartner te doorzien en precies te zeggen wat nodig is om deze te manipuleren. Het dierenepos, geschreven door een schrijver die Willem heette, is een felle satire op allerlei misstanden: de scherpe tong van Reynaert is natuurlijk ook die van Willem.
Nadat eerst Bruun de Beer op Reinaert is afgestuurd en daar in de val loopt vanwege zijn begeerte naar honing, is het in het onderstaande fragment de beurt aan Tybeert de Kater om te proberen de vos te overreden voor de koning te verschijnen. Tybeert blijkt als hij eenmaal bij Reinaert aankomt ook al hongerig te zijn.
Tekstvoorbeeld
Tybeert sprac: “Wat souden wy
Eten, Reynaert, of ic hier bleve?”
“Daer omme zorghe ic, lieve neve.
Hier es der spijsen quaden tijt.
Ghi mocht heten, begheerdijt,
Een stic van eere honich raten,
Die bequamelic es utermaten.
Wat sechdi, moochdi shonichs yet?”
Tybeert sprac: “Mine roukes niet.
Reynaert hebdi niet in huus?
Gavedi mi eene vette muus,
Daer mede lietic hu ghewaert.”
“Eene vette muus,” sprac Reynaert,
“Soete Tybeert, wat secht di?
Hier woent noch een pape bi,
Een scuere staet noch an sijn huus,
Daer in es meneghe vette muus.
Ic waense niet ghedroughe een waghen,
So dicken hoere ic den pape claghen
Dat sine dryven huten huuse.”
“Reynaert, zijn daer so vette muse?
Verghave God, waer ic nu daer.”
“Tybeert,” seit hi, “sechdi waer?
Wildi muse?”“Of icse wille!
Reynaert, doet dies een ghestille.
Ic minne muse voer alle saken.
Weetti niet dat muse smaken
Bet dan eenich venisoen?”
Hertaling
Typeert sprak: “Wat zouden wij
Eten, Reynaert, als ik hier bleef?”
“Daar maak ik me zorgen over, lieve neef.
Het is een slechte tijd voor voedsel.
Je zou als je er trek in hebt
Een stuk honingraat kunnen eten
Die uitermate smakelijk is
Wat zeg je, hou je soms van honing?”
Tybeert sprak: “Daar geef ik niet om,
Reynaert, heb je niets in huis?
Gaf je mij een vette muis
Daarmee zou ik voldaan zijn.”
“Een vette muis”, sprak Reynaert.
“Beste Tybeert, wat zeg je nu?
Hier vlakbij woont een pastoor
Met een schuur aan zijn huis
Daarin zit menige vette muis
Ik denk dat je er meer dan een wagen mee kunt vullen
Zo vaak hoor ik de pastoor klagen
Dat ze hem uit zijn huis weg jagen.”
“Reynaert, zijn daar zulke vette muizen?
God, was ik daar nu maar.”
“Tybeert”, zei hij, “zeg je de waarheid?
Wil je muizen?” “En of ik ze wil!
Reynaert, houd daar over op.
Ik houd boven alles van muizen
Weet je niet dat muizen beter smaken
Dan wat voor wildbraad ook?
Over de taal
Een groot deel van de tekst bestaat uit dialogen. Ze zijn heel snel gesneden. Soms wordt een uitgesproken zinnetje onderbroken door zoiets als zegt hij: ““Tybeert,” seit hi, “sechdi waer?” . Op andere plaatsen sluiten twee stukjes dialoog onmiddellijk op elkaar zonder dat expliciet wordt gemaakt wie wat zegt, zoals in de tweede en derde regel van het fragment hierboven. In dit fragment gebeurt zo’n wisseling van gespreksbeurten zelfs een keer binnen een regel “Wildi muse?”“Of icse wille!”.
Er zijn ook passages met iets meer actie, maar vaak wordt het verhaal op deze manier helemaal gedragen door spitse dialogen.
De tekst is geschreven in een dialect dat historisch taalkundigen herkennen als (Oost-)Vlaams – hij moet zijn ontstaan in Gent of in de buurt van Gent. Ook het overgelverde vijftiende handschrift (het Comburgse) stamt uit die streek. Hoewel ook het Oost-Vlaamse dialect, zoals iedere taal aan verandering onderhevig is, is dat in sommige opzichten nog te herkennen. Je ziet het bijvoorbeeld aan de h in heten, hu en huten in plaats van eten, u en uit. Dat is een verschijnsel dat je ook in oorkonden uit die tijd vooral vindt in de regio (Oost-, West- en Zeeuws-)Vlaanderen. De taalkundige Berteloot tekende daar voor de dertiende eeuw, de periode van Reynaert, de volgende kaart voor (in de zwarte rondjes schreven klerken in oorkonden huit, in witte rondjes uit):
In een recent artikel laten Margit Rem, Nicoline van der Sijs en Marjolein van Os zien dat het gebied waar mensen huit zeggen voor uit, min of meer samenvalt met het gebied waar mensen alf zegt voor half. Het is dus net alsof in zulke gebieden die h er minder toe doet – een ademtochtje dat je min of meer na believen kunt toevoegen of weer verwijderen.
Net als alle talen veranderen ook dialecten voortdurend. Toch blijven sommige dingen hetzelfde. Het zwarte gebiedje op de kaart van Berteloot is nog steeds een regio waar h’s er in het dialect soms staan waar de standaardtaal ze niet heeft, en omgekeerd. (Het gebied is volgens het onderzoek van Rem en haar collega’s wel wat uitgebreid.
Hoe het allemaal klonk, kunnen we natuurlijk alleen afleiden uit de spelling. Toch kun je daar wel het een en ander aan zien. Zo schrijft de kopiïst stelselmatig ch in plaats van g of gh aan het eind van een woord (sech, eenich). Zuidelijke dialecten – de dialecten met een zogeheten ‘zachte g‘ maken nog steeds verschil tussen een stemhebbende g en een stemloze ch: er is een verschil tussen de klank middenin vlaggen en die in lachen.
Nu kwamen aan het eind van een woord alleen stemloze klanken voor. Dat is iets dat overigens alle Nederlandse dialecten met elkaar gemeen hebben en dat was in de periode waarin deze tekst waarschijnlijk . In de moderne spelling geven we dat nog steeds aan voor v en f (lieve, lief) en z en s (muizen – muis), maar niet meer voor g en ch. De middeleeuwse schrijver deed dat wel. Maar we kunnen daar ook uit afleiden dat deze regel dat stemhebbende medeklinkers niet aan het eind van het woord konden staan, kennelijk in de dertiende eeuw al van kracht was. In het Oud-Nederlands was dat niet zo, zoals het bijvoorbeeld in het Engels ook niet zo is (love eindigt op een v). Het Fries is wat deze regel betreft waarschijnlijk pas in de negentiende eeuw overstag gegaan.
Met dank aan Frank Willaert
Henk Vogel zegt
Interessant! Een vraag over stemhebbende klinkers aan het eind van woorden. Hoe zit het met een woord als “helm”? En geldt het ook voor moderne dialecten? Ik kan me eigenlijk niet goed voorstellen dat bijvoorbeeld het Gronings zich volgens die regel gedraagt (de k is soms stemhebbend aan het eind van woorden, zoals in “makkelk”). Ben benieuwd!