In het jaar 1867 schreef de Nederlandse dichter Piet Paaltjens, een pseudoniem (of zelfs alter ego) van François Haverschmidt, zijn beroemde en melancholische dichtbundel Snikken en Grimlachjes. In deze bundel zit een zestal gedichten dat bij elkaar hoort: de Friesche poëet, geschreven in 1852. Daarin lezen we hoe een diepbedroefde dichter in een vlaag van depressie van de stoomboot springt die hem van Stavoren naar Enkhuizen zou brengen. Opvallend genoeg verdrinkt hij niet, want op de bodem van de Zuiderzee komt hij in het verzonken Oud-Staavren terecht en wordt hij gered door het Vrouwtje van Stavoren.
Voor wie deze dame niet kent, volgt nu een kleine inleiding. Zij vervult de hoofdrol in een oude sage over de ondergang van het middeleeuwse Stavoren. Een standbeeld van deze dame is al sinds 1969 te zien in de oude haven. Er zijn meerdere versies van het verhaal, maar de versie die wijlen Jurjen van der Kooi, onderzoeker en hoofddocent aan het Nedersaksisch en Fries instituut van de Faculteit der Letteren aan de Rijksuniversiteit van Groningen, mij in 2008 vertelde, is als volgt.
Vele eeuwen geleden was Stavoren een rijke stad en deze dame was misschien wel de rijkste van haar inwoners. Zij besloot te zoeken naar het kostbaarste en meest begerenswaardige goed ter wereld. Toen haar kapitein thuiskwam met tarwe, volgens deze versie gekocht in het toen nog Duitse Dantzig, werd zij boos. Hoe kan iemand zich nu inbeelden dat tarwe het kostbaarste goed ter wereld is? De kapitein werd gesommeerd de hele lading dan maar in zee te kieperen.
Uit verschillende hoeken klonk toen een waarschuwing. Tarwe kan vele monden voeden en daarom is het wel degelijk een kostbaar goed. Wie dat verspilt, zal toch zeker in bittere armoede terecht komen! De hoogmoedige dame nam haar ring af en wierp die in zee, met de spottende woorden: ‘Ik zal eerder deze ring terugkrijgen, dan dat ik ooit tot armoede zal vervallen.’
Het laat zich raden hoe dat afliep. Natuurlijk kwam de ring terug! De ring werd namelijk, nadat hij in zee was gegooid, opgegeten door een vis. De vis werd niet veel later gevangen, en eenmaal klaargemaakt eindigde hij op het bord van de dame. Wat schrok zij toen zij de vis opensneed en de ring zag liggen! De voorspelling was uitgekomen.
En toen begon de rampspoed! Op de plek waar de tarwe in zee was gestort, ontstond een grote zandplaat, het Vrouwezand genaamd. Dat blokkeerde de hele haven en zodoende was er geen scheepsverkeer meer mogelijk en daardoor ook geen handel. Langzaam veranderde het welvarende en rijke Stavoren in een klein, arm stadje.
Wanneer dit verhaal afspeelt, is niet helemaal duidelijk. Het zal in ieder geval erg lang geleden geweest zijn. Maar wat doet deze dame dan in de 19e eeuw op de bodem van de Zuiderzee, vragen we ons af? Om die vraag te beantwoorden moeten we gaan kijken naar de gedichten. Paaltjens schrijft in zijn zestal gedichten namelijk niet over het verzanden van de Staverse haven, maar over het verzinken van de complete stad.
In overoude tijden,
Toen men nog geen stoomboten had,
Lag er halfweg tusschen Enkhuizen
En Staavren een bloeiende stad.
Haar koene schippers brachten
Haar schatten van heinde en veer,
En onder haar kooplui telde
Zij meer dan één millionair.
Maar – wat ziet men gebeuren –
’t Geld maakte haar kooplieden grootsch.
Toen streken de elementen
Over haar het vonnis des doods.
Op zeekren morgen kon men
In de Leeuwarder krant zien staan,
Hoe het trotsche Oud-Staavren eensklaps
In de Zuiderzee was vergaan.
Sinds verliepen er honderden jaren;
En men hield het er algemeen voor,
De bodem der zee droeg langer
Van Oud-Staavren geen enkel spoor.
Slechts vond men er nog op Schokland,
Die zwoeren bij kris en bij kras,
Dat er onder in de diepte
Nog heel wat over was.
Een oude visscher beweerde:
Hij was dikwijls door klokgelui,
Dat uit de zee opkwam, gewaarschuwd
voor een naderende onweersbui.
De torenklok van Oud-Staavren
Die moest dat hebben gedaan.
Had zijn vader niet eens het uurwerk
In dien toren halfacht horen slaan?
Het is opvallend dat deze vissers van Schokland komen. Er is namelijk een sage waarin verteld wordt over een kerkhof op de Zuiderzeebodem tussen Urk en Schokland in. Dat kerkhof zou het enige restant zijn van het verzonken Nagele, dat, net als Oud-Staavren, in overoude tijden vanwege de zonden van de inwoners van de kaart is weggeveegd.
De beide sagen zijn duidelijk varianten van elkaar en passen binnen één thema: wanneer de vernietigende kracht van de natuur een bepaalde gemeenschap vernietigt, zoals die van eilanden en steden in de Zuiderzee, zal dat vast een goddelijke straf zijn voor wangedrag van de inwoners. Dat is hoe men vroeger probeerde rampen te begrijpen. Het lijkt er sterk op dat Piet Paaltjens de details van beide sagen heeft vermengd om gedichten mooi smeuïg te maken.
Verderop in de gedichten, op het moment dat de poëet op de bodem van de zee terecht is gekomen, lezen we nog wat aanvullende informatie over het verzonken Oud-Staavren:
Want, ja, wat die goede Schokkers
In hun eenvoud steeds hebben beweerd,
Dat is waar: de verdronken koopstad
Bestaat nog ongedeerd.
Haar muren zijn nog stevig;
Haar torens zijn nog hoog;
Slechts is er alles drijfnat,
Wat er eenmaal als kurk was zoo droog.
En op haar pleinen en straten,
Van menschengedruis eens vol,
Daar zwemmen nu stilzwijgend
Tarbot en schelvisch en schol.
In haar achterbuurten leeft het
van krab en slak en garnaal,
En kabeljauw vult met bruinvisch
Op het raadhuis de groote zaal. –
Zouden er werkelijk in de 19e eeuw nog sporen van een verdronken Oud-Staavren op de bodem van de Zuiderzee gelegen hebben? Laten we de informatie in de gedichten nog eens bekijken, al is het maar voor de aardigheid, voordat we de geschiedenisboeken erbij pakken.
De zin “In overoude tijden, toen men nog geen stoomboten had” plaatst de hele situatie in een jaar vóór 1783. Dat lijkt me redelijk genoeg. Er wordt echter ook verwezen naar een krantenbericht in “de Leeuwarder krant.” Het eerste exemplaar van de Leeuwarder Courant verscheen in 1752 en dat levert maar een klein venster op van 31 jaar waarbinnen de stad – volgens de gedichten althans – kan zijn verzonken. Iets zegt me dat het langer geleden is geweest dan dat.
Dan is er nog het gegeven dat de stad “halfweg tussen Staavren en Enkhuizen” lag. Dat zou dus midden in de toenmalige Zuiderzee, of het huidige IJsselmeer zijn. Lag deze middeleeuwse voorganger niet dichterbij het huidige Stavoren? Of is dit een verzinsel ten behoeve van de lengte van de dichtregels, of om met meer gemak de Schokkers erbij te kunnen halen?
Een dieptekaart van het water tussen Enkhuizen en Stavoren laat zien dat er inderdaad in de richting van Enkhuizen een grote ondiepte ligt. Niet pal aan de kust, maar op enige afstand ervan. Op zeekaarten noemt men deze ondiepte het Vrouwezand en die naam kennen we van de sage van het Vrouwtje. Als we de gedichten blind zouden vertrouwen, dan is deze ondiepte de verzande haven en zou de verzonken stad er vlak naast moeten liggen.
Laten we nu wat meer afstand nemen van de verschillende sages, gedichten en volksverhalen. Het Vrouwezand is namelijk niet vernoemd naar het Vrouwtje van Stavoren. Het zal eerder andersom geweest zijn. Deze zandplaat is in werkelijkheid genoemd naar Onze Lieve Vrouwe, en/of een gelijknamige kerk die daar ooit in de buurt gestaan heeft.
Dat gezegd hebbende is het nu echt tijd om de geschiedenisboeken in te duiken. Hoe oud is de stad nu precies en is er werkelijk ooit een deel van die stad verzwolgen door de Zuiderzee? Of was het toch niets meer dan het verzanden van de haven? Of sterker nog, was het maar een verhaaltje?
Er zijn, in eerste instantie, niet veel jaartallen over Stavoren te vinden. Sint Odulfus zou in het jaar 838 een klooster gesticht hebben ten westen van Stavoren, en in het jaar 1118 kreeg de nederzetting officieel stadsrechten. Dat is alles wat een korte zoektocht aan het licht brengt. Dan is het nu tijd voor een meer uitvoerige zoektocht!
In de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag vinden we een boek uit 1898 getiteld Friesche volksalmanak, met daarin een stuk met de naam “Eene bijdrage tot de geschiedenis van de abdij van St. Odulfus te Staveren” geschreven door Arnoldus Johannes Andreae (1845-1899). In deze uitgebreide tekst staan tientallen jaartallen, waarvan we de belangrijkste even zullen bekijken.
De geschiedenis van Stavoren gaat nog iets verder terug dan het jaar 838, toen Sint Odulfus een klooster stichtte aan de Vliestroom. Tussen 734 en 777, nadat Karel de Martel veldheer Poppo had verslagen bij de bezetting van Friesland, bouwde men een houten kerk in het Kreilerwoud. Stavoren wordt daarbij genoemd, dus de stad bestond toen ook al.
De rest van de jaartallen hebben bijna alleen maar betrekking op rampen. De Liefvrouwekerk, mogelijk de eerder genoemde houten kerk, waarnaar de zandbank vernoemd kan zijn, brandde af in het jaar 910. In het jaar 991 brandden Noormannen de stad ook nog eens plat en in 1170 (alternatieve jaartallen hiervoor zijn 1173, 1220, 1237 en zelfs 1395) vond de Allerheiligenvloed plaats die grote stukken land wegspoelde tussen de stad en het eiland Texel.
Stavoren lag toen nog niet aan zee, want die bestond nog niet. Voordat er een IJsselmeer of Zuiderzee was, stroomde daar de rivier ’t Vlie. Deze rivier liep vanaf het meer Flevo (waarnaar provincie Flevoland is vernoemd) naar de huidige Waddeneilanden. Door deze overstromingen werd de rivier steeds breder. Toch kon je in het jaar 1230, als je een polsstok had, over deze rivier fierljeppen en te voet van Stavoren naar Enkhuizen lopen.
Het klooster van Sint Odulfus had veel last van de overstromingen, en in 1238 kwam het met een eerste hulpverzoek. Daar werd weinig gehoor aan gegeven en in 1307 klotste het opkomende water al bijna tegen de muren aan. In 1319, toen twee torens en een groot deel van het kloostergebouw door watervloeden waren ingestort, bouwde men een nieuw klooster in het zuiden van de stad. In 1345 was de beroemde Slag om Warns op het veld “de Zuudfenne.” Binnen vijftig jaar zou dit veld compleet onder de golven verdwijnen en dat bewijst maar weer dat de hele omgeving flink te lijden had onder het oprukkende water.
Tussen 1400 en 1500 schijnt West-Workum, een noordelijk gelegen stadje, verzwolgen te zijn in de Zuiderzee. Oud-Stavoren houdt het niet veel langer vol. In 1415 staat er van het oude klooster alleen nog één kapel op een heuvel in zee. In 1420 brandden 500 huizen af en verkleint Oud-Stavoren de stadsgrenzen. Tien jaar later, in 1430, waren de overblijfselen van het klooster alleen nog bij lage zee zichtbaar en tussen 1520 en 1560 verdwenen de restanten voorgoed.
Uit deze beknopte chronologie van rampen blijkt dat het trotse Oud-Stavoren niet eensklaps in de Zuiderzee is vergaan, en dat de ondergang ook allerminst te maken heeft gehad met de hoogmoed van haar rijke kooplieden. In werkelijkheid ging het om een middeleeuwse stad, één van vele, die zich in de loop van honderden jaren door de vorming van de Zuiderzee moest verplaatsen. Er waren dus geen hoogmoedige, rijke mensen, maar bange en waarschijnlijk arme mensen die alleen maar probeerden aan de zee te ontsnappen.
De gedichten van Paaltjens zijn dus (uiteraard) niet waar. Maar even voor de aardigheid: zelfs als er in 1852 werkelijk iemand naar de bodem van de Zuiderzee had gedoken, had hij daar dan een complete spookstad kunnen aantreffen? Daarvoor gaan we even terug naar de 17e eeuw, enkele decennia na het verdwijnen van de laatste restanten van het klooster.
In 1608 was er zo’n uitzonderlijk strenge winter dat de hele Zuiderzee was bevroren. Als je de schaatsen ombond, kon je zelfs helemaal van Enkhuizen naar Stavoren schaatsen. Wie daar aankwam, zag voor de kust van Stavoren iets heel geks. Ongeveer één meter onder het ijs waren restanten van het klooster zichtbaar. En dat niet alleen! Ook zag je de restanten van een kerk, verschillende grafstenen van het bijbehorende kerkhof, een straat, en ook resten van een groot blokhuis (een oud verdedigingswerk) dat van 1399 tot 1580 in de haven had gestaan. Goed, dat is misschien niet een hele stad geweest, maar heel ver zat die Piet Paaltjens er toch niet naast! Zat er dan toch een kern van waarheid in zijn omschrijving van de verzonken ruïnes? Hoe kan hij dit geweten hebben?
Rond 1800, het begin van de eeuw waarin Paaltjens de gedichten schreef, lagen er nog steeds brokstukken voor de kust van Stavoren. Men had op die plek een grote ton in het water gegooid, dat met een lang touw aan een anker vastzat. Deze ouderwetse boei was jarenlang een waarschuwingsteken voor alle zeelieden, zodat zij hun boot niet zouden beschadigen aan de verzonken bouwwerken pal onder het wateroppervlakte. Zou dit herkenningsteken nog steeds voor de kust hebben rondgedobberd in de tijd dat Paaltjens gedichten ging schrijven? In dat geval zou het een inspiratiebron voor hem geweest kunnen zijn.
Het is ook mogelijk dat de Zuiderzeekaart uit 1852 Paaltjens op de verzonken stad heeft gewezen. Deze kaart was “volgens de laatste waarnemingen tezamen gesteld” en maakte melding van een mysterieuze ondiepte voor de kust van Stavoren, genaamd de Stienen. Dat is precies de plek waar de houten ton voor waarschuwde. En is het toeval dat die kaart in hetzelfde jaar verscheen als dat Paaltjens de gedichtenserie over Oud-Stavoren schreef? We zullen het nooit weten.
Er bevindt zich momenteel geen houten ton meer voor de kust van Stavoren, maar dat betekent niet per se dat de stenen ook zijn verdwenen. Zouden er anno nu niet nog één of meer ruïnes op die plek liggen? De kans was klein, maar er was maar één manier om het zeker te weten: duiken en zelf een kijkje nemen!
Nu de plek niet meer wordt aangegeven met een houten ton, was het lastig om te bepalen waar ik zou moeten duiken. Ik speurde in de boeken en vond oude informatie over de ligging, met als oriëntatiepunt een nog altijd bestaande havendam van Stavoren. Met die informatie in de GPS huurden mijn broer en ik jaren geleden twee duikuitrustingen en een sloep en gingen we op pad.
Toen de GPS na een paar minuten varen aangaf dat we het goede punt hadden gevonden, wierpen we het anker uit. Met sterke zaklampen daalden we via dat touw af naar de bodem. Het IJsselmeer is lang niet zo helder als, laten we zeggen, de zee rond Indonesië, en je kon dan ook amper een hand voor ogen zien. Deels op de tast speurden we de bodem af, op zoek naar aanwijzingen. De eerste paar duiken was er niets anders te zien dan kale zandbodem. Dan gingen we weer naar boven, voeren een klein stuk de ene of de andere kant op, en daalden weer af. Na een paar pogingen was het raak. We kwamen op een plek met grote stenen.
Wat voor stenen waren dit? We wisten het niet. Ze leken hoekig en groot. Grafstenen misschien? Of gewoon zwerfstenen zonder enige betekenis? In het troebele IJsselmeerwater konden we ze nauwelijks zien, en de stenen waren ook veel te groot om mee naar boven te nemen. Een klein, los stuk kregen we wel mee boven water. Dat was enigszins hoekig, maar kon verder alsnog gewoon een zwerfsteen geweest zijn.
Iets ten westen van deze plek vonden we heel andere stenen. Ze waren groter, hadden bulten en gaten, en je kon met enige kracht een stuk afbreken. Dat leek in eerste instantie natuurlijk allerminst op een middeleeuws bouwmateriaal. Anders zou je toch niet zomaar met je blote handen een stuk kunnen afbreken? Toen we een stuk mee naar boven hadden genomen, bleek het echter te gaan om zandsteen. Dat was in de middeleeuwen een belangrijk bouwmateriaal voor onder meer kerken en kloosters. Het Engelse Kenilworth Castle is hier ook van gemaakt, en stenen fragmenten daarvan lijken sterk op de stenen die wij gevonden hebben.
Misschien hebben we slechts grote verzamelingen zwerfsteen gevonden, en dat zou ik ook best willen accepteren. Maar, het kunnen ook de allerlaatste stukken van de ruïnes van Oud-Staavren zijn geweest. Heel ondenkbaar is dat niet: de plek waar we doken moet ongeveer de plek zijn geweest waar vroeger de ton in het water dreef. Een van de laatste bouwwerken van Oud-Staavren die onder de golven verdween, was het Sint-Odulfusklooster. Dat kan van zandsteen gebouwd zijn geweest. En waren de stenen die we ten oosten hiervan vonden dan de grafstenen van het bijbehorende kerkhof, dat ook ten oosten van het klooster gelegen moet hebben?
We kunnen geloven dat Oud-Staavren in zijn geheel voorgoed verdwenen is, en dat de gedichten van Piet Paaltjens slechts dichterlijke fantasieën zijn geweest, waarin hij verschillende sagen omtrent de Zuiderzee door elkaar heeft gegooid. Maar we kunnen ook, wanneer we in de haven van Stavoren naast het beeld van het Vrouwtje gaan staan, met haar mee de verte in kijken en bedenken dat er in sommige verhalen toch een kern van waarheid kan hebben gezeten.
Bronnen:
- Andreae, A.J. (1898). Eene bijdrage tot de geschiedenis van de abdij van St. Odulfus te Staveren
- De Graaf, R. (2004). Oorlog om Holland 1000-1375
- Franke, S., Thieme, W.J. & Cie (1932). Sagen en legenden rond de Zuiderzee
- Hulst van Keulen, G. (1852). Kaart van de Zuiderzee volgens de laatste waarnemingen te zamengesteld. [zeekaart].
- Paaltjens, P. (1867). Snikken en Grimlachjes
- Stavoren, het Vrouwtje van, in: Digitaal Vrouwenlexicon van Nederland (2001, 13 januari). Geraadpleegd op 20 januari 2022, van: http://resources.huygens.knaw.nl/vrouwenlexicon/lemmata/data/Stavoren,%20Vrouwtje%20van
Margot de Wit zegt
Wat een interessant artikel en wat bijzonder om zelf op (duik-)onderzoek uit te gaan. Dit alles deed mij denken aan de legendarische onderneming van Tim Severin in de jaren 70. Hij wilde de aanname dat niet Columbus Amerika ontdekt zou hebben, maar de Ierse monnik Brandaan al in de middeleeuwen, met feiten ondersteunen. En inderdaad heeft hij kunnen aantonen dat zoiets fysisch gezien mogelijk was: met een identiek gefabriceerde boot als die van Brandaan en zijn kompanen, bereikte hij en zijn team uiteindelijk New Foundland. De bijzondere plaatsen en wezens die in de verhalen van Brandaan naar voren komen, zouden volgens Severin gebaseerd zijn op feitelijke tegenhangers (walvissen, ijsbergen e.d.). Verrassend is dat Paaltjens niet alleen als literair medium maar ook als archeologische schatbewaarder het nageslacht kond heeft gedaan van zijn bevindingen. Prachtig dat die na zoveel jaren tot inspiratie hebben gediend om een en ander nader te bestuderen en te onderzoeken. Chapeau Henk Hiensch!
Henk Hiensch zegt
Hartelijk dank, Margot! Mooi voorbeeld ook van Tim Severin!