Voornamendrift 89
In Nederland is er voor oudere katholieken vaak een verschil tussen de doopnaam en de roepnaam. Ouders hadden voor hun kind Frans of Greetje in gedachten, maar de pastoor schreef sinds oudsher alleen gelatiniseerde voornamen in het doopboek en dat werd dan Franciscus of Margaretha. In de praktijk was het natuurlijk wel gewoon Frans of Greetje, de roepnaam. Als er sprake is van een gelatiniseerde doopnaam dan werd die door de ouders in Nederland ook vrijwel altijd opgegeven bij de burgerlijke stand. Een jongen bijvoorbeeld als Petrus Gerardus Antonius. Dat hoeven ouders wettelijk niet te doen, ze hadden ook de geboorte van Pieter Gerrit Toon kunnen aangeven.
Om de ouders te begrijpen moeten we ons realiseren dat voor 1811 alleen de kerk de bevolkingsadministratie deed in doop-, trouw- en begraafboeken. Toen de staat zich deze registratie in 1811 toe-eigende kreeg je twee administraties, de kerkelijke en de burgerlijke stand. In Nederland en Vlaanderen heeft de katholieke kerk ouders zo ver gekregen dat ze de gelatiniseerde doopnaam opgaven bij de burgerlijke stand. Of daar kerkelijke richtlijnen voor uitgevaardigd zijn zou nog eens uitgezocht moeten worden. Het betekent dat een gelatiniseerde doopnaam – en niet de roepnaam – in alle overheidsadministraties wordt gebruikt en bijvoorbeeld in het paspoort staat. Het is daarmee duidelijk dat men tot de katholieke kerk behoort, een vroeg staaltje naampolitiek.
Een gelatiniseerde voornaam is voor mannen het gemakkelijkst te herkennen, die eindigt heel vaak op -us. Zoals uit bovenstaande figuur blijkt kreeg in zowel Nederland als Vlaanderen rond 1900 meer dan een kwart van de jongens zo’n eerste voornaam. Topnamen van dit type waren in 1910 in Nederland Petrus, Jacobus, Adrianus, Wilhelmus en in Vlaanderen Petrus, Franciscus, Josephus, Ludovicus.
Waar de gewoonte in Vlaanderen daarna snel verlaten werd en na 1960 vrijwel niet meer voor komt, werd de greep van de kerk in Nederland juist nog wat sterker. Midden jaren vijftig van de vorige eeuw kreeg 33% van alle jongens in Nederland nog een gelatiniseerde voornaam op -us, maar in het katholieke Noord-Brabant en Limburg was dit in 1955 wel 50%. Daarna stortte onder invloed van de secularisatie ook het gebruik in Nederland in en het is nu landelijk minder dan één procent (top: Julius, Marius, Marcus). Het markeert de verloren greep van de katholieke kerk op de samenleving en de officiële naamgeving. Dat dit in Vlaanderen 40 jaar eerder gebeurde dan in Nederland is een markant verschil.
In de andere landen en gewesten waarvoor historische populariteitsgegevens bekend zijn, vinden we vrijwel geen gelatiniseerde jongensnamen op -us (buiten de laatste decennia in het lutherse Noorwegen, top: Magnus, Marius, Markus/Marcus). In het katholieke Frankrijk en Wallonië zijn deze namen er nauwelijks, wat samen lijkt te hangen met de taal en cultuur. Ook in het anglicaanse Engeland en Wales, en in Amerika vinden we ze niet.
Acceptabele voornamen
Vòòr het aannemen van liberale naamwetten, in 1970 in Nederland en in 1987 in België, werden er eisen gesteld aan voornamen. Deze dateerden uit de Franse tijd bij de invoering van de burgerlijke stand in 1811: voornamen moesten worden gekozen uit heiligennamen, namen uit de antieke wereld of de bijbel, waaraan in 1815 nog aloude, in het bijzonder Fries-Germaanse namen werden toegevoegd.
Van overheidswege werden acceptabele voornamen niet vastgelegd maar er circuleerden wel voornamenlijsten. Zo werd in het Jaarboek van de Kon. Vlaamsche Academie (1901) een lijst van Middelnederlandse doopnamen herdrukt (uit 1855) waarin naast de gangbare naam een doopnaam werd vermeld, zoals Dierick, Dierck, Dirk, Dirkin: Theodericus. Ook was er de ‘Lijst van Friesche Eigennamen’ van Winkler, 1898. Vooral de laatste namen waren voor de katholieke kerk problematisch, wanneer er geen heilige was met een Fries-Germaanse naam. Dan werd op soms gekunstelde wijze een passende, gelatiniseerde heiligennaam gezocht. Dat deed in 1914 oud-deken en pastoor J.J. de Graaf in het boekje ‘Nederlandsche doopnamen’ . Opmerkelijk genoeg gaf hij daarin wel als mening ‘dat het niet langer ongepast worde gerekend, aan den pastoor of den doopende priester den naam op te geven in de moedertaal. Zulks heeft ook nog dit voordeel, dat er dan in overleg met hem kan bepaald worden, welke naam in den vaderlandschen vorm zal worden ingeschreven bij den burgerlijken stand ’. Deze suggestie heeft in katholiek Nederland geen navolging gekregen, in Vlaanderen wel.
Overigens hechtte De Graaf zeer aan de vaderlandschen vorm en moest niets van buitenlandse namen en spelling hebben, en al helemaal niet van ‘die spitse en bitse naampjes op y en ie uitgaande die toch waarlijk iets onbenulligs en stumperigs hebben dat te zeer aan de kinderkamer herinnert. Daar mogen ze blijven! Hoor dat gestamel toch eens aan! Addy, Aly, Amy, Annie, Betsy, Carry, Conny, Corry, Dolly, Dorry, Edi, Eddy, Emmy, Fanny, Ferry, Florry, Henny, Hetty, Jenny, Jettie, Kitty, Leni, Lizzy, Lotty, Maddy, Madzy, Minny, Molly, Nelly, Pommy, Rossy, Sitty, Soezie, Teddy, Tilly, Toetie, Tommy, Wally, Willy, Wimmy. ‘
De opkomst van deze typische roepnamen, die ook in de burgerlijke stand werden opgegeven, had De Graaf in 1914 goed opgemerkt, maar de veranderingen waren niet te keren. Ze waren de eerste namen in een moderne naamgeving die door mode gedomineerd wordt. De vloed aan nieuwe modenamen kon vast niet op kerkelijke goedkeuring rekenen. Daarnaast kwamen deze namen ook niet voor op historische naamlijsten (zoals bovengenoemd) waarop ambtenaren van de burgerlijke stand zich eventueel konden baseren. Zowel kerkelijk als wereldlijk heeft dat de nodige conflicten opgeleverd. Tot een liberale naamwet daar in zowel Nederland (1970) en België (1987) als in de rest van West-Europa althans burgerlijk een einde aan maakte.
De vraag resteert of katholieke ouders tegenwoordig een kind met een gelatiniseerde naam laten dopen en de roepnaam opgeven bij de burgerlijke stand, of dat het kind ook met de laatste wordt gedoopt. Gegevens hierover zijn mij niet bekend.
- Naamgegevens uit het Rijksregister in België van de hele bevolking na 1989 zijn mij vorige week door Statbel ter beschikking gesteld, waarvoor ik zeer erkentelijk ben. Dit maakt een veel betere vergelijking van de naamgeving in Nederland, Vlaanderen en Wallonië mogelijk, vanaf ongeveer 1900. Het Rijksregister is te vergelijken met de Basisregistratie Personen in Nederland, Statbel met het Centraal Bureau voor Statistiek.
Bert Mostert zegt
Hiermee in verband: vele katholieken zowel vrouwen als mannen kregen als laatste doopnaam “Maria”. Aan het aantal voorletters en de laatste M herkent men zo de katholiek. Zijn hierover gegevens bekend?
Gerrit Bloothooft zegt
Er zijn zeker meer kenmerken voor de katholieke voornaam. Voor het aantal voornamen in Nederland zie: http://ans-names.pitt.edu/ans/article/view/2066/2065. De populariteit van Maria als volgnaam (vaak de laatste naam) is voor Nederland goed te zien op de voornamenbank, voor mannen bv: https://www.meertens.knaw.nl/nvb/populariteit/relatief/man/volgnaam/Maria#data Daar is goed te zien dat het voor mannen pas in de vorige eeuw mode werd om Maria als laatste naam te kiezen met als hoogtepunt de jaren vijftig, een laatste stuiptrekking van het katholicisme in namen. Voor België heb ik nu wel alle eerste voornamen, maar niet volledige naam, dat blijft raden.
Weia Reinboud zegt
Interessant zeg, die katholieke stuiptrekking!
Bert Mostert zegt
Dank voor de reactie en de genoemde verwijzingen.
Thea Summerfield zegt
Mijn familie is niet katholiek, en behoort ook niet tot een ander kerkgenootschap. We zijn dan ook niet gedoopt. Toch heet mijn ene broer Gerardus Hendrikus (1948), naar zijn grootmoeder Grada Hendrika. Voor de andere broer (1952) hadden mijn ouders Bram bedacht, maar dat werd bij de burgelijke stand geweigerd, ‘dat was geen naam’. Toen is het Abraham Pieter geworden, voluit als de grootvader van moederskant.
Els Scheerder-Bakker (doopnamen: Aletta Gerarda Maria: 2 oma's + mijn moeder) zegt
Toen in 1951 mijn ouders hun 6e zoon Bob wilden noemen, moest er voor de ‘kerk’ een heilige worden gevonden voor een doopnaam. De ruimdenkende pastoor goochelde er één uit zijn bonnetje: Bobelinus, in geen heiligenregister te vinden. Door de goede verstandhouding tussen mijn vader en de ambtenaar van de burgerlijke stand verliep de ‘wereldlijke’ inschrijving met deze unieke naam zonder problemen.