De dichtbundels van Nachoem M. Wijnberg lijken van alle dingen op de wereld die geen dichtbundels van Nachoem M. Wijnberg zijn misschien het meest op neurale netwerken. Netwerken waarin een aantal onderwerpen aan elkaar worden verboden – sommige sterker en andere minder sterk – zodat je als je aan het ene denkt voortaan ook aan het andere denkt. Als je zo’n bundel gelezen hebt, zijn je lezershersenen voor altijd veranderd, behalve (misschien) als je Nachoem M. Wijnberg zelf bent.
De bundels gaan altijd ergens over. In Namen noemen, Nachoems nieuwste, gaat het bijvoorbeeld over eigennamen, over het dichten en het dichterschap, over dromen, over Nederland en het Nederlands, en ongeveer alle mogelijke kruisverbanden tussen die onderwerpen. Sommige van die verbanden liggen voor de hand – dichten en dromen! – en worden daarom nauwelijks uitgewerkt.
Andere zijn misschien nooit eerder beschreven: het feit dat je als je toevallig de aanleg en de zin hebt om in het Nederlands te dichten, je ineens te maken krijgt met andere Nederlandse dichters. Je zit achter je bureau en schrijft wat op, maar als het uitgegeven wordt, heb je ineens met anderen te maken, een gemeenschap van mensen die genomineerd zijn voor dezelfde prijzen, met wie je vergeleken wordt, die je tegenkomt tijdens een optreden of op Facebook, die je zelf leest, die naar dezelfde supermarkt gaan. Je bent, zoals de literatuurwetenschappers zeggen, ineens lid van het literaire veld. Namen noemen brengt dat veld poëtisch in kaart en laat zien wat dat is, een neuraal netwerk:
Ik woon in de Dorpsstraat in het dorp,
waarin ook Hans Faverey woonde en Elisabeth Eybers,
en Faverey had ik kunnen zien winkelen en ook Elisabeth Eybers
die regels heeft zoals ‘Nog nooit só ver van mijn aanvang geweest.’
en ik denk, elke dag hier ben ik zo ver van het begin als ik ooit was
of bedoelt zij ook hier zo ver van wat zij nog weet hoe het was
dat zij met rust gelaten wordt?
Elisabeth Eybers is iemand die ook in Amsterdam woonde, werkte en winkelde, net als Wijnberg. Maar ze is óók iemand die een bepaalde dichtregel dichtte. En iemand die, anders dan Wijnberg, niet in Amsterdam geboren is. En dan is ze ook nog iemand met een naam met EY erin, net als Faverey. Die ook in Amsterdam woonde, maar daar ook niet geboren was. Het zijn allemaal feitjes op heel verschillende niveaus en zij zijn allemaal met elkaar verbonden, in ieder geval voor wie dit gedicht heeft gelezen.
De ik staat in het centrum van dit netwerkje: hij woont hoewel hij geen Weynberg heet niet alleen in het ‘dorp’ van die andere dichters, maar zelfs in de Dorpsstraat van dat dorp. Bovendien is hij daar in die Dorpsstraat ‘zo ver van het begin als hij ooit was’ – hij is er altijd geweest.
Eigennamen spelen in het werk van Wijnberg vaak een prominente rol, maar nog nooit thematiseerde hij ze zo als in deze bundel. Veel meer dan andere woorden (zelfs dan ik in een gedicht) suggereren ze een rechtstreekse relatie met iets in de realiteit. Namen zijn punaises die een tekst vastprikken op de werkelijkheid. Omdat je biografisch weet dat Wijnberg een Amsterdammer is en Eybers en Faverey dat ook waren, ga je ervan uit dat ‘het dorp’ een ironische verwijzing is naar Amsterdam. Daardoor wordt de eigennaam Dorpsstraat ineens metaforisch: er zijn heel veel Dorpsstraten in heel veel dorpen, maar ze zijn altijd de belangrijkste straat. In dit geval wordt van alles dat je als lezer weet over Eybers of Faverey daarmee ineens ook deel van het gedicht. (In een ander gedicht gaat het over Amsterdam., maar de meest voorkomende eigennaam is vermoedelijk Nederland.)
De ik is juist de enige die geen naam heeft, behalve in één gedicht, waarin hij door Tsead Bruinja wordt aangesproken als ‘Nachoem’. Wel heeft hij een vrouw die ‘Alessandra’ heet, klinkt zijn voornaam door in de titel (NAmen nOEMen) en kloppen er allerlei andere autobiografische details, maar andere misschien weer niet:
ik ben de dichter die enorme bedragen krijgt om een naam te bedenken
voor een huis in de bergen. Van Zeezicht
kon ik een week stil leven.
Een huis in de bergen dat Zeezicht heet – daar is dat woord geen beschrijving, maar enkel en alleen een manier om één individueel huis vast te pinnen. Als je geen namen hebt, heb je alleen nog beschrijvingen:
‘De jongen met de lippen,’
Maarten van der Graaff,
toen ik noch de boekhandelaar die bij mij kwam zitten wachten
zijn naam kon zeggen
en ik weet heel weinig over hem, maar in een paar gedichten
die ik van hem las noemt hij veel namen
Ik heb Maarten van der Graaff alleen op foto’s gezien, maar de beschrijving die Wijnberg verderop in het gedicht van zichzelf geeft is geloof ik treffender:
en als ik zo opgeroepen word zal het eerder zijn: ‘de jongen met de oren’,
(of de oude man met de oren, elk met een eigen wandelstok),
Er is een rijke taalfilosofische literatuur over het verschil tussen eigennamen en al dan niet unieke beschrijvingen. Die literatuur wordt hier in een paar regels samengevat.
Wat heb je nu aan zulke gedichten als je niet Nachoem M. Wijnberg bent? Je eigen neurale netwerken worden ermee verrijkt. Je gaat de wereld niet alleen anders zien, je wereld wordt ook een beetje anders, omdat er andere verbanden blijken te zijn dan waar je zelf aan had gedacht.
Laat een reactie achter