Een van de opmerkelijke eigenschappen van taal is dat ze voortdurend verandert. De veranderingen gaan nooit zo snel dat de oudste generatie de jongste met geen mogelijkheid begrijpen kan, maar er is geen enkele taal bekend die niet altijd aan verandering onderhevig is. Waarom dat zo is, is een belangrijke open vraag, want op het eerste gezicht zou de mens gebaat zijn bij een stabiele taal – dat is de beste garantie voor maximale verstaanbaarheid. Er zijn kennelijk krachten die nog belangrijker zijn.
Het is geloof ik redelijk om te zeggen dat er twee belangrijke factoren zijn. De eerste is een permanente neiging tot optimalisatie van de taal. Dat het verschil tussen de en het in het Nederlands onder druk staat, heeft er mogelijk mee te maken dat het verschil weinig communicatief nut heeft: het is niet duidelijker om het meisje te zeggen dan de meisje, en tegelijkertijd moet een leerder dat overbodige verschil wel uit het hoofd leren. Aan de andere kant is ‘communicatief nut’ niet heel eenduidig: simpelheid en gebruiksgemak betekenen niet altijd hetzelfde als helderheid. Wanneer je aan de ene kant optimaliseert, komt er aan de andere kant mogelijk een probleem bij. Zo blijf je dus eeuwig optimaliseren.
Bovendien is er dus ook nog een andere belangrijke kracht aan het werk – de sociale. Mensen praten graag zoals andere mensen die ze interessant of stoer of leuk of begerenswaardig vinden. In iedere taalgemeenschap heeft de manier waarop de elite toevallig praat buitensporig veel invloed. Dat sociale kan natuurlijk soms de optimalisatie helpen, als de elite toevallig een goede oplossing heeft gevonden, maar soms ook doorkruisen.
Naar beide factoren is betrekkelijk veel onderzoek gedaan, maar hoe ze op elkaar inspelen, dat is minder onderzocht. Een nieuwe studie in het tijdschrift Language Acquisition brengt daar verandering in, maar laat tegelijk ook wel zien hoe moeilijk het is.
Een probleem met onderzoek naar taalverandering in het algemeen is dat de verandering zich lastig laat betrappen. Hoe snel mensen ook menen dat het gaat, in de praktijk doen de meeste veranderingen er minstens enkele decennia over om zich door te zetten, en als je in de gaten hebt dat er iets gebeurt, is er meestal al behoorlijk wat tijd verstreken en is het vaak al niet meer mogelijk alle factoren in kaart te brengen.
Voor de optimalisatie-kant van de zaak is daarvoor de laatste decennia wel een oplossing gevonden: die kun je tot op zekere hoogte in het laboratorium onderzoeken. Je leert proefpersonen dan een kunstmatige taal waarin één specifiek probleempje zit, en kijkt in hoeverre ze geneigd zijn dat probleem op te lossen. Er zitten wel wat haken en ogen aan – in hoeverre lijkt het leren van zo’n kunstmatig taaltje ergens achter een computerscherm nu op wat kinderen en volwassenen in het echt de hele dag doen – maar het onderzoek heeft toch inmiddels aardig wat inzicht opgeleverd.
De sociale kant van de zaak is nog lastiger. Meestal wordt die onderzocht met methoden uit de sociologie, door in een ruim uitgezette enquête vast te leggen wie op welke manier spreekt en dat dan bijvoorbeeld na een aantal jaar te herhalen.
De auteurs van deze nieuwe studie hebben nu geprobeerd ook de sociale factor het laboratorium in te trekken. Ze lieten mensen een kunsttaaltje leren met twee dialecten. Sommigen werd verteld dat ze vooral goed handel konden drijven met de ene groep en anderen met de andere groep. Welk effect had dit op hoe ze de taal leerden?
De taal had voor alle sprekers een vrije woordvolgorde: je kon zowel ‘Petro Carlo kust’ zeggen als ‘Carlo Petro kust’, en beide met dezelfde twee betekenissen (Petro kust Carlo of Carlo kust Petro). Een van de twee groepen loste het probleem op met naamvallen: ‘Petro Carlon kust’ en ‘Carlon Petro’ betekenen dan bijvoorbeeld allebei ‘Petro kust Carlo’, want de n geeft een accusatief aan. De andere groep had geen naamvallen.
Optimalisatie zegt dan, volgens de onderzoekers: kies het dialect met de naamvallen en zonder verwarring. Maar de proefpersonen bleken vooral te letten op het prestige. Als hen was verteld dat ze vooral op de naamvallozen moesten letten, dan volgden ze overwegend hun model, ook al levert dat een ambigue taal op. Ze lossen die ambiguïteiten ook niet op door bijvoorbeeld een vaste woordvolgorde te kiezen, ze laten het maar zo.
Hoe interessant dat ook is, lijkt het mij maar de vraag wat je aan deze resultaten hebt. In dit geval was een deel van de expliciete instructie in het experiment: let op de oranje wezentjes, of let op de blauwe, want met hen wil je handelen (of eventueel: het maakt geen verschil op wie je let). Sociale beïnvloeding is nooit zo expliciet en nooit zo zwart-wit blauw-oranje. Mensen worden misschien een beetje aangetroken door bepaalde leden van sommige groepen, en het is zeker geen deel van je expliciete instructie om in je taal alleen te letten op een zekere groep. Bovendien is de vraag of je in een laboratorium redelijkerwijs ooit het langdurige ingewikkelde proces van onderhandeling tussen communicatief gemak en sociaal prestige kunt meten.
Het experiment zegt uiteindelijk vooral: als je in een experiment moet letten op de taal van blauwe wezentjes, dan let je meer op de taal van die blauwe wezentjes dan op die van de oranje wezentjes, en we weten niet wat dit zegt over de wereld buiten het laboratorium.
René Corten zegt
Mooi artikel. Gedeeltelijk in dit verband de volgende vaststelling en vraag: steeds meer hoor ik op radio en tv het gebruik van het betrekkelijk voornaamwoord ‘die’ waar het ‘dat’ moet zijn. Bekend natuurlijk van ‘het meisje die’ maar nu ook te horen bij veel sprekers die beïnvloed lijken te zijn door het Engels. Zeer vaak waar te nemen bij Jinek en andere praattafels. Is aan de grote productiviteit van dit verschijnsel al eens aandacht besteed? Niemand lijkt het op te merken.