Een zomer met Manon Uphoff (23)
Als er één boek is waarover Manon Uphoff zelf het minst tevreden is, dan het haar derde, de verhalenbundel De fluwelen machine (1998) Dat boek was, zei ze een paar jaar geleden in een interview, “te haastig neergelegd”. “De verhalen zijn niet goed met elkaar verweven en liggen nu dus als eenzame stukken naast elkaar. Hierdoor gaan ze veel minder onderling het gesprek aan. Ik ben tevreden over tachtig procent van de verhalen, maar als compositie van verhalen had het vele malen beter kunnen zijn als ik het geduld had gehad.”
Het tekent, geloof ik het compromisloze van Uphoffs schrijverschap. Het is duidelijk wat ze bedoelt: veel meer dan haar andere verhalenbundels biedt De fluwelen machine een staalkaart van stijlen en van thema’s. Ze zijn niet zo sterk ‘verweven’ met elkaar, terwijl verwevenheid precies een van Uphoffs schrijverobsessies is: alles en iedereen loopt in elkaar over. Maar precies dat maakt dat je de verhalen uit De fluwelen machine makkelijker kunt isoleren uit de bundel dan in andere boeken het geval is. Als ze de afgelopen 25 jaar deze kant op deze manier was doorgegaan, had ze een prachtig oeuvre aan korte verhalen geschreven waar niemand iets tegen kon zeggen. Behalve zijzelf.
Deze doordacht kritische houding, de voortdurende reflectie over het eigen werk, en dat op een ambachtelijke manier (het gaat er nooit om dat ze een bepaald verhaal niet had willen vertellen, maar dat ze het had willen vertellen op een andere manier). Het contrasteert met wat je meestal in recensies leest, ook die over De fluwelen machine gaan juist altijd over de sfeer (gruwelijk, onbehaaglijk, grimmig, noem maar op) en de thematiek: “Uphoffs verhalen zitten niet alleen vol rare types, er gebeuren ook de meest onwaarschijnlijke dingen”, zo vatte Onno Blom een en ander in 1999 samen. (Ik wilde in deze reeks ook een keer schrijven over de recensies, maar eerlijk gezegd waren die in de afgelopen 25 jaar niet veel soeps, of ze nu positief of negatief waren.)
Het is trouwens niet waar, van dat gebrek aan verwevenheid.
Het verhaal ‘De keuken’ gaat over een jongen die sla snijdt in een keuken. Die jongen krijgt op zeker moment een vriendin voor wie hij letterlijk zijn hand in het vuur steekt als ze hem bij een kampvuurtje vraagt of ze voor hem door het vuur zou gaan – de vellen hangen erbij. “Pas toen ik mijn hand uit het vuur trok, vrat de pijn zich vlijmend een weg en kneep me de adem af.” De heldendaad heeft weinig effect: het meisje verdwijnt onmiddellijk hierna uit het verhaal om alleen helemaal aan het eind heel even, in een tussenzin over een droom, terug te keren.
Maar dan! Die vriendin schrijft liedteksten en daarvan worden in het verhaal een tweetal regels geciteerd:
Ik had voor mijn verjaardag mensenzaad gekregen.
Het zat in kleine zakjes, ik zaaide het bij regen
Dat is niet alleen het begin van een typisch Uphoffiaans sprookje, het is ook het begin van een liedje dat uitgebreider wordt geciteerd in de roman Koudvrees! Daar laat de hoofdpersoon Ninon het aan haar moeder lezen. Met andere woorden: in ‘De keuken’ beschrijft Manon Ninon door de ogen van een jongen die door haar aan het lijntje wordt gehouden.
Ook anderszins kunnen we in het meisje een versie van de Ninon-figuur, het meisje dat in veel van Manon Uphoffs werk een rol speelt en waar je makkelijk een autobiografische basis in vermoedt, herkennen. Ze heeft perioden waarin ze niet eet – her en der komen in het oeuvre verwijzingen naar anorexia voor. En uiterlijk lijkt ze ook op het pubermeisje dat door het hele werk wandelt:
Zij was het vreemdste meisje dat hier was komen wonen. Het enige meisje dat in punkkleding door het dorpshart liep, haar haar in donkere klitten, haar ogen zwart omrand.
Een foto van dit meisje staat ook afgebeeld op het oorspronkelijke omslag van Een fluwelen machine.
Ook in ander werk laat Uphoff de Ninon-figuur (of hoe ze ook heet) zien als iemand die jongens gebruikt. Maar dat ze dat ook van buitenaf heeft gedaan, kon je in 1999 kon je nog niet weten – Koudvuur was nog niet verschenen – en is geloof ik daarna niet opgemerkt.
Robert Kruzdlo zegt
Deze stelling komt steeds terug in je vertoog: (…) de voortdurende reflectie over het eigen werk, en dat op een ambachtelijke manier (het gaat er nooit om dat ze een bepaald verhaal niet had willen vertellen, maar dat ze het had willen vertellen op een andere manier), blijft het vraag waarom? …onbeantwoord. Een kunstenaar ziet steeds weer iets anders in zijn werk, en, ik vermoed, dat dit een biologische aanleg is. Schilder Cezanne werkte jaren aan een schilderij en zoal hij zei: Tot mijn ogen bloedden. Je kijkt eerder in je hoofd dan wat je ziet. Uphoff wil alles zien wat in haar hoofd spookt.
Robert Kruzdlo zegt
Oeps deze reactie graag.
Deze stelling komt steeds terug in je vertoog: (…) de voortdurende reflectie over het eigen werk, en dat op een ambachtelijke manier (het gaat er nooit om dat ze een bepaald verhaal niet had willen vertellen, maar dat ze het had willen vertellen op een andere manier), blijft het vraag waarom? …onbeantwoord. Een kunstenaar ziet steeds weer iets anders in zijn werk, en, ik vermoed, dat dit een biologische aanleg is. Schilder Cezanne werkte jaren aan een schilderij en zoal hij zei: Tot mijn ogen bloeden. Je kijkt eerder in je hoofd dan wat je ziet. Uphoff wil alles zien wat in haar hoofd spookt.