Namen en betekenissen achteraf in De fluwelen machine van Manon Uphoff
De fluwelen machine, de tweede verhalenbundel van Manon Uphoff, kwam uit in 1998, drie jaar na haar debuutbundel Begeerte. In die nieuwe bundel, met elf verhalen één verhaal rijker dan de voorganger, krijgt een paard het laatste woord. In het slotverhaal onder de titel ‘De minnares Of: een kleine grammatica’ neemt het paard overigens ook het eerste woord. ‘Mister Ed’? Die ‘kleine grammatica’ geldt de drie persoonlijke voornaamwoorden – een ‘ik’, een ‘hij’ en een gruwelijke ‘zij’ – die de principes van het leven van paard, paardenman en echtgenote bepalen. Wie in het verhaal ‘de minnares’ is – de vrouw van de lampenwinkel of het paard -, ik hoop de eerste, ik vrees de tweede.
Bijzonder aan dit en andere verhalen uit de bundel is de timing in het noemen van namen en omstandigheden. De stad, waar het verhaal zich afspeelt, heeft een academiegebouw en een grote toren, pas een bladzijde later vallen de namen van Utrechtse straten en locaties. Pas op de tweede bladzijde wordt de naamloze stad Utrecht. Iets soortgelijks betreft de naam van het paard: de paardenman gaf het paard kort na de aankoop geen naam (‘a horse with no name’, zong America in 1971), maar dan ineens, tegen het einde van het verhaal, is er wel een naam: de paardenman grijpt een krukje, klimt in de woorden van het paard ‘erbovenop’ en noemt het dan tot twee keer toe ‘Lore’, het paard krijgt een naam, als minnares, toch de tweede mogelijkheid dus. Is Lore een afkorting van Lorelei? Als dat zo is, dan is de verbeelding van Lorelei als paard wel een bizarre wending in de geschiedenis en het Nachleben van de Lorelei-figuur.*
Zoontje
In het verhaal ‘Een dankbare plek’ is er over de plaats van handeling geen onzekerheid: Sarajevo. Naast de vertelster treedt in het verhaal haar vriend B. op. Zij gaat naar het huis van haar schoonmoeder in de gehavende stad. Haar neefje krijgt bij zijn eerste optreden de naam Dino, maar Dino’s moeder is aanvankelijk ‘mijn schoonzus’ om pas een bladzijde later ineens Suzana te heten. De schoonmoeder is pagina’s lang ‘de schoonmoeder’ en dan komt plotseling Christina voor in het verhaal en zij moet wel dezelfde zijn als de schoonmoeder. De namen komen later dan de personages die die namen dragen.
Ook personen duiken bij verrassing op: in het laatste verhaal duikt na de dood van de echtgenote ineens de vrouw van de lampenwinkel op, alsof het vanzelf spreekt, maar verrassender nog is de plotselinge aanwezigheid in Sarajevo van de dochter van de vertelster: op de zevende bladzijde van het verhaal ligt haar dochter ineens op de bank, languit lezend in een stripboek.
Ook in het verhaal ‘Klein onderzoek naar Elize’ komen de kinderen pas na een flink aantal bladzijden aan de orde, zonder introductie en zonder enige nadruk. Elize heeft afscheid genomen van haar man Albert, nadat ze die met een vijftienjarige in bed aantrof, ze geeft taallessen aan asielzoekers, valt voor een van hen, Ivo, en pas als Elize hem mee naar huis neemt, pakt de jongste dochter de telefoon. Oh, er is dus een dochter en omdat ze als ‘de jongste’ wordt aangeduid, moeten er meer kinderen zijn. Twee bladzijden later wandelt een zoontje het verhaal binnen.
In de gaten
Die plotsklapse verschijning van personages en het late en onverwachte uitserveren van informatie is een kenmerk van de verhalen van Manon Uphoff. In haar verhalen geen ordelijke introductie in de eerste alinea’s van plaats, tijd en personages, zoals Gerard Reve dat in het begin van De Avonden deed (en wat hij nadien tot norm verhief), maar een haast achteloos noemen van de namen van personen, een haast achteloze vermelding van omstandigheden zoals de aanwezigheid van kinderen. Uphoff geeft niet alle informatie prijs, in de chaos van mensenlevens staat niet alles keurig op een rijtje. Uphoff houdt informatie achter om daarna de lezer te choqueren met die informatie, waar de lezer van denkt dat die eerder gegeven had moeten worden.
In ‘De vanger’, misschien wel het aangrijpendste verhaal van de bundel (en met dezelfde titel als de later in een apart boekdeeltje opgenomen novelle), gaat het om de relatie van Vera en een tien jaar jongere bouwvakker van wie de naam ongenoemd blijft. Vera wordt zwanger, er komt een baby en in de nacht laat de bouwvakker het kind uit zijn handen vallen. Dit ongeluk ontregelt de vader volledig, al blijft onduidelijk of het kind iets aan de val heeft overgehouden. De jonge vader verlaat het huwelijk, al belt hij nog wel een keer op. Hij zegt dan niets, maar Vera lijkt in de gaten te hebben dat hij het is:
Ze vroeg twee keer of hij het was. Nog een keer, dacht hij. Nog één keer. Als ze nog één keer mijn naam zegt, zal ik bestaan.
Wie een naam krijgt aangemeten, bestaat in de ogen van de anderen en in die van zichzelf. En die namen komen in de loop van de tijd. Het paard krijgt pas een naam als de paardenman het paard van achteren neemt, in het verhaal ‘Mijn kat & de honger’ geeft de verteller de kat onmiddellijk ‘een naam en een mand’. De lezer krijgt de namen van de kat en de man overigens niet te weten, die van het kind en de dochter evenmin.
Oudjaar
In de zinnen over de betekenis van de naamgeving is de herinnering aan een beroemd gedicht van Neeltje Maria Min moeilijk te miskennen. Naamgeving is bevestiging, erkenning van bestaansrecht, toekenning van betekenis en belang.
Wat zegt het paard daarover? Het paard aanvaardt de naam ‘Lore’ gewillig, zoals het heel tevreden is dat de paardenman met zijn handen de ‘contouren’ van het beminde paard omvat. Net als naamgeving is aanraking toekenning van betekenis en belang, al kan dat zeer eenzijdig uitpakken en gewelddadige vormen aannemen.
Het paard zegt nog wat anders: ‘wat betekenis heeft, krijgt dit pas achteraf’. Dieren spreken de waarheid! Uphoff vertelt haar verhalen niet ‘achteraf’, de geschiedenissen ontwikkelen zich en dan kan het gebeuren dat er geheel onverwacht iemand het toneel betreedt. Betekenis is iets wat zich in de loop van de vertelde geschiedenis ontvouwt. Dat geldt ook voor namen: die komen later. Of niet. Bij Manon Uphoff zou Frits van Egters pas op de avond van Oudjaar zijn naam horen noemen of zelfs nooit.
*Over de Lorelei-figuur en de vele vervormingen in literatuur en andere kunsten het lemma in Van Abélard tot de Zwaanridder.
Marc van Oostendorp zegt
Ik sla zojuist het verhaal ‘Klein onderzoek naar Elize’ erop na, het verhaal waarin de kinderen zo plotseling (en naamloos) het verhaal binnenwandelen, en me valt ineens de eerste zin op: ‘Elize woont in Vlerenberg, waar de tijd een vore in de aarde is.’
Hier wordt het verhaal dus wel degelijk concreet gesitueerd, zij het in een plaats met een bij mijn weten niet-bestaande naam, en wel een waar de tijd ook nog ruimtelijke eigenschappen heeft.
Peter Altena zegt
Dat begin vond ik bij uitstek sprookjesachtig, alleen al door de frase ‘waar de tijd een vore in de aarde is’. De tijd wordt afgemeten aan de wetten van zaaien en oogsten. Niet direct een tijdsaanduiding waar je de klok op gelijk kunt zetten. En ‘een enkele reis Vlerenberg’ levert ook niet veel richting op. Concreet? In je ‘zij het’-overweging verklein je het concrete karakter eigenlijk al. Met mijn stukje heb ik overigens niet willen beweren dat er van concrete situering bij Manon Uphoff nooit sprake is, maar eigenlijk vooral dat de namen pas komen als de verteller dat nodig acht en ‘bevestiging’ geeft. Dank voor je reactie. Die nodigt uit tot heroverweging en nieuw nadenken over de verhalen van Manon Uphoff.