Wat losse gedachten over Starings klassieker
Het leukste aan poëzie lezen is dat je er werkelijk alle kanten mee op kunt: je begriploos laten meeslepen door woorden waarvan je niks begrijpt, genieten van al dan niet bedrieglijke eenvoud, hele wereldbeelden zich zien openbaren, of blijven puzzelen over één regeltje. Een gedicht dat mij steeds weer boeit is het alweer meer dan twee eeuwen oude ‘De hoofdige boer: eene Zutphensche vertelling’ van A.C.W. Staring.
Nogal wat mensen zullen het gedicht, een van Starings bekendste, kennen (en anders moesten ze dat trouwens als de sodemieter gaan doen): het is het verhaal van de dominee van Almen (in de Achterhoek) die bij zijn emeritaat zijn gelovigen als afscheidscadeau vraagt om een brug te bouwen over de nabijgelegen beek, zodat ze voortaan met droge voeten de kerkdienst kunnen bijwonen. De clou van Starings gedicht vormt de traditionele boer Scholte Stuggink die, zoals alle voorvaderen, de nieuwe brug weigert te gebruiken, maar koppig door de modderige beek blijft waden.
Huisbibliotheek
Er wordt nog steeds nagedacht en geschreven over dit gedicht uit 1820. August Hans den Boef publiceerde in 2018 Starings koppige boer: navorsing naar een verhaal in poëzie, een interessant boekje over, onder meer, het Engelse voorbeeld waaraan Staring zijn Zutphensche vertelling ontleende. Een paar jaar geleden nog schreef Peter Altena een mooie reeks over het gedicht op de website van de Stichting Jacob Campo Weyerman. En er blijft veel om over te denken.
Alleen al over de titel. De ‘hoofdige’ boer betekent gewoon de ‘koppige’ boer. Uit het Woordenboek de Nederlandse Taal blijkt dat het woord hoofdig in Starings tijd bestond en gangbaar was, maar dat geldt voor koppig ook. Waarom hij voor hoofdig koos, is niet duidelijk – in de online dialectwoordenboeken van de Achterhoek heb ik het niet als dialectwoord gevonden (wél een vermelding van köppig, als ‘sterk alcoholisch’ – maar of Staring dat heeft willen omzeilen?) Na de titel volgt meteen een Engels motto:
swerving from out father’s rules
Is calling all our fathers fools
In een aantekening geeft Staring aan dat hij dit motto ‘en de geheele kleur van mijn stukje’ ontleende aan ‘The Miry Way’. August Hans den Boef vond de precieze vindplaats van dat gedicht: de bloemlezing The Strains of the British Muses van Ph. Pepin uit 1779, die zich in Starings huisbibliotheek bevond en die de dichter waarschijnlijk verwierf tijdens zijn studie in Göttingen, waar het boek uitgegeven werd.
Almensch kerkje
Starings titel wijkt opvallend af van dat Engelse, anonieme voorbeeld: niet de modderige weg, maar de obstinate boer staat bij hem centraal. In het origineel zie je ook dat de koppige boer in kwestie er niet positief op staat: hij wordt ‘een head-strong stubborn clown’ genoemd. Starings Engelse voorbeeld is op zijn beurt ook weer een bewerking van een wat langer gedicht, dat gedurende de negentiende eeuw meermaals herdrukt werd (onder meer in hetzelfde jaar dat Starings gedicht verscheen), en dat ‘The Sussex Clown’ getiteld is. Daar wordt het eigenwijze gedrag van de boer vanaf de titel dus al negatief geïnterpreteerd. Zijn verklaring voor zijn gedrag wordt daar ook nogeens voorafgegaan door het zinnetje: ‘He did his folly thus defend’. Een folly. Een dwaasheid dus, een stellingname die bij Staring ontbreekt. Ik sta straks bij die strekking nog stil.
Meteen de twee openingsverzen van Starings gedicht zijn ook een nadere beschouwing waard (en kregen die ook).
Elk weet waar ’t Almensch Kerkje staat,
en kent de laan, die derwaart gaat.
Regels die klinken als een klok, maar al vroeg aanleiding tot nadere gedachten gaven. In zijn Wandelingen door Nederland met pen en potlood (1876) stelde dominee Jacobus Craandijk wat onpoëtische, maar op het eerste gezicht niet onterechte vragen bij de regels:
Hoevelen van de goede drie millioen inwoners, die ons lieve vaderland telt, weten, dat er een Almen in de wereld is? Hoeveel tientallen buiten Almen’s onmiddellijken omtrek kennen zijn kerkje en zouden den weg er heen kennen, al ware die nog niet, naar Staring’s berigt, ganschelijk verlegd? Was het de bekrompen naïveteit van den provinciaal, die, hoogelijk ingenomen met eigen kleinen kring, daaraan een buitensporige belangrijkheid toeschrijft? Of was het de bescheidenheid van dien uitstekende onder onze dichters, waardoor hij zich voorstelde, dat hij alleen werd gelezen in het gewest zijner inwoning, in dat deel der ‘Graafschap’, waar ieder inderdaad geacht kon worden te weten, waar het Almensch kerkje staat, en den weg te kennen, die destijds derwaarts ging?
Spektakel
Er is een derde interpretatie denkbaar, waar Staring in de aantekening bij zijn gedicht zelf al op zinspeelt, en die Craandijk trouwens ook signaleert: ‘De plaatselijke gesteldheid te Almen is, sedert dit stukje door mij gemaakt werd, geheel veranderd.’ Die opmerking van Staring geeft een interessante lading aan de beginverzen: elk kent dus het kerkje, de laan en alsook verderop in de tekst het ‘brugje’, de ‘duiker’, maar tegelijkertijd is dat alles wat in zijn gedicht voorkomt intussen helemaal veranderd! Zo stelt Staring zich dus noch als megalomane provinciaal noch als bescheiden Achterhoeker op. Hij gebruikt een poëtische handgreep. Hij poneert een werkelijkheidsclaim die enerzijds zorgt dat de lezer meteen bij de les is (‘wat stom dat ik nog nooit van het kerkje in Almen heb gehoord’), maar die meteen ook, anderzijds, impliciet aangeeft dat hier, om met Jakobson te spreken, de poëtische functie domineert. We treden via een fictief Almen de wereld van het gedicht binnen.
Daarna volgt het verhaal van de vertrekkende dominee, zijn vraag om een droge overgang, en de bouw van de houten brug die zeven maanden duurt (om precies te zijn van oktober tot april). Dan komt het tot de ontknoping, die Staring voorziet van subtiele details. Wordt de koppige boer in het Engels getypeerd als ‘clown’, bij Staring heet de hoofdige boer ‘Scholte Stuggink’. Het ‘Scholte’, zo licht ook de dichter zelf in zijn aantekening toe, is een eretitel voor eigenaren van oude en grote boerderijen in de Achterhoek, herenboeren dus. ‘Stuggink’ oogt authentiek, maar is geen bestaande familienaam. Het is een speaking name die Staring verzon om het karakter van zijn personage aan te duiden (en als zodanig achteraf her en der nog opduikt). Er is nog een detail dat erop wijst dat Stuggink met respect behandeld diende te worden: niemand van de kerkgangers durfde te informeren naar Stugginks eigenzinnige gedrag.
‘t Waarom en ’t hoe bleef dus gespaard,
tot Wolter, naar den eisch bejaard,
Door gunstig toeval, juist van pas
Getuige van ’t spektakel was.
Wolter was een leeftijdgenoot (een van ‘zijn makkers, uit den gulden tijd,/Dien vlieger, tol en bal verblijdt.’) en hij was dus in de positie te mogen informeren naar Stugginks merkwaardige gedrag. (In het Engelse voorbeeld is slechts sprake van een niet nader omschreven ‘friend’.)
Dubbelheid
De kwestie die zich zo aandient is: bij wie ligt de sympathie van de dichter? Of meer precies: voor wie wil hij bij zijn lezer begrip opbrengen? De interpretaties tot dusverre zijn vooral dat het gedicht het conservatieve, het behoudzuchtige, de afkeer van vernieuwing bespot. Ook Van den Berg en Couttenier grijpen in hun deel van de Taaluniegeschiedenis terug op dat standaard frame: ‘Gelders regionaal is “De hoofdige boer, eene Zutphense vertelling”. Stuggink (nomen est omen) is gekant tegen nieuwigheden en blijft een doorwaadbare plaats in het riviertje de Berkel verkiezen boven de nieuw aangelegde houten brug.’
Met wat meer distantie kun je vaststellen dat uit ‘De hoofdige boer’ helemaal niet zo eenduidig blijkt waar de voorkeur van de dichter ligt. Staring ontdoet zijn Engelse voorbeeld van partijdigheid. In zijn gedicht ontbreken de signalen van de Engelse grondtekst (‘clown’) en wordt de koppige boer veel genuanceerder geschetst. Eigenlijk geloof ik helemaal niet dat Starings hoofdige boer een spotdicht op behoudzuchtige landmannen is. Is het niet eerder een onpartijdige schets van het complexe proces van traditie en vernieuwing? Er valt niet zo heel veel in te brengen tegen het boerenverstand van Scholte Stuggink:
Onze ouders waren ook niet dom!
Een brug valt ligt in een te slaan;
Onze ouders hebben ’t nooit gedaan
Oftewel: een houten bruggetje bouwen is nou niet bepaald rocket science, waarom deden ze dat dan niet eerder?
Zou Starings gedicht uiteindelijk niet bewust dubbelheid verwoorden? Daarmee begeef ik me dan wel ineens, zeer onanalytisch, buiten de tekst en in de biografie van de dichter. Behalve dichter was Staring een vooruitstrevende, internationaal universitair geschoolde, man die zich zeer actief bezighield met de waterhuishouding in de Achterhoek. Tegelijk was hij beheerder van de traditie, concreet: het familie-erfgoed (het huis De Wildenborch en het landgoed, die nog altijd in bezit zijn van Starings nazaten). Toonde Staring niet deze tweespalt? In ‘De hoofdige boer’ kiest hij geen kant. De behoudzuchtige ‘hoofdige boer’ wordt niet belachelijk gemaakt. Net zomin als de vernieuwingsgezinde kerkgangers die nu met droge voeten naar het kerkje in Almen wandelen.
Het is aan ons, lezers.
Wouter van der Land zegt
Wat een mooi stuk weer. Je schreef: ‘Waarom hij voor hoofdig koos, is niet duidelijk’
Kan dat zijn omdat ‘koppig’ associeert met het informelere ‘kop’ en dus minder dichterlijk is?
Jos Joosten zegt
Ik weet niet zeker of ‘kop’ anno 1820 per se informeler was, maar het is eigenlijk wel een heel mooi idee dat ‘hoofdig’ chiquer zou klinken – wat past bij de standing die Scholte Stuggink (volgens mij) heeft.
Jan Smeekes zegt
Ik had dezelfde associatie. In de zestiger jaren ging bij ons (mogelijk lokaal in Limburg) groenteboer en melkboer in de ban en moest het hoger aangeschreven groenteman en melkman worden. In Duitsland kent men de term Kanzleisprache. Daar stuitte ik bij toeval op toen ik in Grimma een tussenstop maakte. Geen verwijzing naar de gebroeders Grimm, maar de -a als uitgang bleek een bijzondere herkomst.
Peter-Arno+Coppen zegt
Het kan natuurlijk ook een oostelijke variant zijn. Het WNT vermeldt bij ‘hoofdig’ de vorm ‘Nhd. hauptig’
Rolf den Otter zegt
De stijl van Staring is net zo stug als Stuggink. Dat viel in de 19e eeuw al op. Hij probeert aan alle kanten het metrum te doorbreken, maar schrikt er voor terug dat radicaal te doen. Jammer, want het wringt daardoor nog wel eens op een onbevredigende manier. Tegelijk subtiele humor, fantastische taalvondsten en een oneindige fantasie maken het een fijne schrijver. Nu moeten mensen hem alleen méér gaan voordragen! Die teksten léven bij het voorlezen! Zou geweldig zijn als acteurs dat eens op YouTube of Spotify zouden doen. Mensen die de tekst toegankelijk maken.
Ferguut zegt
Over het bezwaar van dominee Craandijk valt nog iets te zeggen. Hij zag de ondertitel van ‘De hoofdige boer’ blijkbaar over het hoofd: ‘eene Zutphensche vertelling’. Staring voert hier dus een fictionele Zutphense verteller op die voor een fictioneel Zutphens publiek zijn vertelling declameert, dus niet voor een werkelijk bestaand Nederlands publiek van drie miljoen potentiële Staringlezers. Omdat Almen maar tien kilometer van Zutphen ligt, mag de verteller ervan uitgaan dat “Elk weet waar ’t Almensch kerkje staat”. Dat Staring zich in werkelijkheid door een andere bron liet inspireren doet binnen de fictie niet ter zake.
joseph paardekooper zegt
Dat ‘iedereen weet…’ kan ook een retorische truc zijn, die tegelijk komisch kan werken. Wijlen classicus en uitgever Johan Polak had de gewoonte om zijn voordrachten te beginnen met zinnen als: ‘U weet ongetwijfeld allemaal…’, en dan volgde er een al dan niet gefingeerd citaat van een klassiek auteur, waarvan niemand in het gehoor gehoord had.
Jos Joosten zegt
Dat is beslist waar! Dezelfde truc is bekend van Anton van Duinkerken die er brave katholieken in parochiehuizen in het achterland mee placht te overdonderen (en er volgens mij geen komische aspiraties mee had): ‘Zoals u allen weet stelt Melanchton in zijn brief aan Erasmus uit augustus 1516 een cruciaal vraagstuk ter discussie inzake de praedestinatie…’