Ter gelegenheid van de sluiting van het Hermans-jaar 2021-2022 publiceren we gisteren en vandaag een tweeluik van Wilbert Smulders. Beide delen van Smulders’ beschouwing over het lachen bij Willem Frederik Hermans, en in het bijzonder in De tranen der acacia’s komen beter tot hun recht als pdf, zodat we (bij wijze van uitzondering) deze vorm gebruiken voor publicatie. Het tweede deel begint als volgt:
Hermans’ tijdgenoot Bataille heeft veel geschreven over het lachen als ek-stase, maar zijn romans en verhalen blijven daar naar mijn smaak bij achter; ze vormen te zeer de literaire aankleding van zijn denken. Bij Hermans is het omgekeerd. Hij laat zich nauwelijks uit over het lachen – het zijn juist de anderen, meestal interviewers, die over zijn lachen beginnen – en al helemaal niet over het huilen, en de naam Bataille komt in heel zijn werk niet eenmaal voor. Maar in diens verhalen en romans duikt met grote regelmaat het lachen (en huilen) op waar Bataille over geschreven heeft.
Om het voorgaande te illustreren inventariseer en interpreteer ik het lachen in één roman. Ik kies daarvoor Hermans’ tweede roman De tranen der acacia’s. Hieronder geef ik eerst een algemene kenschets van de roman; daarna presenteer ik een een selectie van de lach- en huilpassages die erin voorkomen; en ten slotte taxeer ik de betekenis van het lachen en huilen in deze roman.
De personages in deze roman lachen elkaar soms uit en proberen elkaar nu en dan belachelijk te maken, maar de lach- en huilpassages van de soort die Bataille naar voren heeft gehaald, vormen de overgrote meerderheid van alle lach- en huilpassages. (Het komische in de zin van Bergson ontbreekt overigens geheel.)
Lees hier het vervolg.
Laat een reactie achter