Een zomer met Manon Uphoff (41)`
Behalve allerlei andere zaken is de roman De spelers een portret van een vluchteling. J., de vriend van de verteller Manja, is aan het begin van de Joegoslavische burgeroorlog gedeserteerd en met een vriend in Nederland terechtgekomen. Zodra het mogelijk is bezoekt hij, samen met Manja, zijn familie in Sarajevo weer, en op een later moment gaat hij in Srebrenica helpen om het stadje op te bouwen voor zover dat gaat. (Op het moment dat De spelers verscheen, vele jaren na de periode waarin de roman zich afspeelt, zaten er nóg kogelgaten in sommige gebouwen. Ik hoor van vrienden die deze zomer in het gebied waren dat door alle internationale verwikkelingen de spanningen tussen etnische groepen ook in dit gebied weer toenemen.)
J. is iemand die op een cruciaal moment ervoor gekozen heeft om weg te gaan. Misschien waren daar goede redenen voor, maar in zijn contact met de familie blijft onuitgesproken in de lucht hangen: jij hebt ons in de steek gelaten (ik heb hen in de steek gelaten). Bovendien is duidelijk dat hij als hij terugkeert bij zijn familie simpelweg niet meer alles met ze kan delen. Een cruciaal moment heeft hij niet meegemaakt, een wond heeft hij niet.
Moliem
Bovendien heeft hij ervoor gekozen samen te leven met een Nederlandse, een vreemdelinge, iemand met dezelfde nationaliteit als de Dutchbatters die Srebrenica in de steek lieten, iemand die haar nieuwsgierigheid vermengt met een eigen vorm van sadisme:
‘Is het niet vreselijk te moeten zien dat anderen in jouw stad vechten, terwijl jij hier bent?’ zei ik – en een deel van mij stelde de vraag oprecht, terwijl een ander deel voelde hoe die gedachte zich bij hem een weg naar binnen vrat.
Ik was een arts die hem zo nu en dan een paar druppels mentaal vergif toediende, vrijwel onbewust, om daarna teder het zalfje aan te kunnen brengen.
Met name J.’s zwager Spiro, die zelf gevochten heeft, verwijst later ook af en toe, meer of minder subtiel naar J.’s afwezigheid. Zo vertelt hij dat J.’s vader – overleden terwijl J. weg was – zich juist niet van zijn stuk liet brengen en onverstoorbaar op zijn plek bleef. Zelfs een schaakspel wilde hij er niet voor onderbreken:
“Alsteblieft (moliem),” zeg ik tegen jouw vader. “Zij schieten! Gaan wij naar binnen!” Maar jouw vader – hij glimlacht naar mij – hij kijkt en zegt: “Wat! – wattishet Spiro? Waar ga jij heen?”
(…)
‘En dan…!’ Hij zweeg even triomfantelijk, zijn ogen gleden van J. naar mij: ‘Jouw vader speelt door – of niks gebeurt!’
(…)
‘Ja, jouw vader was erg heldhavig,’ zei hij ten slotte, terwijl hij J. strak in zijn blikveld gevangen hield.‘Hij was een grote exemplaar voor mij. Ik denk: het is een wonderbare verhaal voor, voor (…) karakter!’
Verwondingen
J. zegt nooit iets, als mensen hem dit soort gif toedienen. Of als hij iets zegt, doet Manja er geen verslag van. Wel wordt op subtiele manieren duidelijk dat de wroeging knaagt en dat hij daar die anderen niet voor nodig heeft: zijn neiging om overdreven ordelijk te zijn in huis, maar ook de hoeveelheid verwondingen die hij zich bij zijn werk ‘per ongeluk’ toedient (“Niets aan de hand, splienters, stuuk gout, guuts die slipte. Stomme oenglukjes.”)
“Hij verwondde zichzelf” zegt Manja. Maar ze noemt niet dat die eerste verwonding werd aangebracht toen J. besloot naar Nederland te gaan.
Laat een reactie achter