Een zomer met Manon Uphoff (40)
Door de relatie tussen de vertelster Manja en haar geliefde J. in De spelers loopt geloof ik een draadje dat nog niet door enige lezer is opgemerkt: dat van de kinderloosheid. Het onderwerp komt een paar keer terug, maar zo verspreid door de roman dat het mij in ieder geval in eerste instantie niet opviel. “Manja”, zegt J. ergens in het begin van de roman, ik wil een kind.”
Ik keek hem aan en schoot vrijwel meteen uit in een hoog en zenuwachtig lachje.
‘Hoe kunnen wij nou een kind hebben?’ zei ik. ‘Je hebt nog geen baan, je hebt nog geen geld.’
Het gesprek vervolgt, maar het leidt uiteindelijk alleen maar tot meer verwijdering:
‘Alsjeblieft…’ zei hij. ‘Laat me een kind bij je maken. Ik wil een kind bij je maken.’
‘We zullen zien,’ zei ik, maar ik dacht: hoe durf je het te vragen – en een ijzige kou trok door mijn ledematen, een vinnige sneeuwvlaag.
(Hoewel ik deze reeks Een zomer met Manon Uphoff heb genoemd begin ik, naarmate de zomer vordert te vrezen dat ik niet genoeg kan zeggen over de thema’s hitte en kou..Deze zomer loopt op zijn einde, het werk is te rijk.)
Ongeveer 150 bladzijden later blijkt J. nog steeds van hetzelfde verlangen bezeten:
‘Manja,’ vroeg J. op een avond. ‘Waarom mag ik geen kind?’
In dit geval loopt de discussie uit op heftige seks, tegen Manja’s wil zonder condoom.
En waar zal ik nog zijn met een kind? wilde ik roepen. We zullen het moeten grootbrengen, we zullen het moeten opvoeden en kleden, het zal iets willen leren. Het zal iets willen eten en drinken, het wil iemand om wie het ’s morgens de armpjes kan slaan. Wat als iemand wil experimenteren? Wat als iemand het wil blootstellen aan hitte of kou, en het zal willen openmaken om te zien waaruit het is samengesteld, of het menselijk of dierlijk is? Of het een goddelijke ziel heeft of een pit die harig is. Wat als we het meenemen naar jouw stad en ze zitten eraan en willen het grootbrengen volgens hun gebruiken?
Hoewel Manja dus vindt dat iemand zonder baan en zonder geld geen kind moet krijgen, blijkt J.’s zus Olga met haar door de oorlog volkomen getraumatiseerde en nauwelijks functionerende man Spiro wél een kind te hebben. Met dat kind is duidelijk geestelijk iets mis, het kan zelfs op loutere leeftijd niet normaal praten, vertoont volkomen ongecontroleerd gedrag, krijgt van de vader voortdurend snoepjes en wordt tegelijkertijd getrakteerd op allerlei wapentuig dat die vader ook nog in huis heeft. Manja, maar vooral J., maken zich zorgen over dit neefje:
‘Ik begin te denken dat er iets mis is met het kind’, zei hij met een bezorgde rimpel boven zijn neusbrug. ‘Ik hou hem nou al een tijdje in de gaten… en hij gedraagt zich alsof hij achterlijk is… debiel.’
J. probeert daarna zijn neefje ‘af te richten’ zoals hij het zelf noemt, maar die poging tot opvoeden blijft grotendeels zonder resultaat. Uit een mededeling van Manja tussen neus en lippen door blijkt dat J. ook eerder, in Nederland, met het kind, Dinko, bezig is geweest:
Ik herinnerde me hoe lang J. eerder had gezocht naar de juiste voedingsmiddelen om op te sturen in het pakket naar zijn zus en haar jonge zoontje.
J. verwijt tijdens een ruzie zijn zwager Spiro ook “jij hebt een imbeciel van hem gemaakt”, maar blijkt tijdens volgende bezoekjes steeds meer de lievelingsoom van Dinko te zijn geworden – de vader, zou je kunnen denken, die hij nooit heeft gehad.
Je kunt er iets in lezen van de omdraaiing van traditionele rollen die in deze roman zit: de vrouw is de min of meer onthechte intellectueel, de man is lichamelijk, aards en praktisch. Terwijl Manja dus voortdurend de boot afhoudt – kan ze J. wel vertrouwen? Wat kan er allemaal niet misgaan –, kun je dus niet anders concluderen dan dat hij vast een goede vader zou zijn geweest. In dat licht kun je ook de – oorspronkelijke – slotzin van de roman: ‘Waarom heb jij mij nutteloos gemaakt?” zegt J. tegen Manja als ze ongeveer tien jaar bij elkaar zijn geweest.
Is er een betere manier om te ontsnappen aan de nutteloosheid dan door een kind te krijgen?
Laat een reactie achter