Zelf maakte hij er geen geheim van. Vanaf zijn vroege schooljaren hield hij er een dagboek op na en die dagboeken leverden, naast brieven van vrienden en het eigen geheugen, de grondstof voor zijn literaire werk. In een gesprek met Jan Fontijn vertelde J.J. Voskuil (1926-2008) dat hij tijdens het schrijven van zijn roman Bij nader inzien (1963) geen publiek in gedachten had. Het moest vooral een boek worden dat hij zelf graag wilde lezen.
Ik was iemand, die een lange dagboekervaring achter de rug had. Een dagboek bijhouden is ook een vorm van schrijven zonder een groot publiek voor ogen te hebben.
Door ook als romanschrijver de dagboekhouding aan te nemen, dus zonder een groot publiek voor ogen te hebben, voorkwam Voskuil dat hij concessies zou doen aan toekomstige lezers. Alleen al de gedachte aan een publiek bedreigde zijn intellectuele autonomie. Schrijven deed je voor vrienden, maar uiteindelijk toch vooral voor jezelf, als rechtvaardiging van een bestaan waarin onvermijdelijk vuile handen worden gemaakt.
Intellectueel
Bijna een man. Dagboeken 1939-1955 is alleen al vanwege dit particuliere karakter fascinerende lectuur. Zo verschaft het boek een groot publiek nu alsnog toegang tot de voedingsbodem waaruit Bij nader inzien is ontsproten. Hier past wel een voorbehoud, want wat we lezen is de uitkomst van een bewerkingsproces. Nadat Voskuil in de jaren tachtig zijn dagboeken voor eigen gebruik al had geredigeerd en uitgetypt (waarbij hij veel wegliet), heeft een groep tekstbezorgers dat typoscript omgewerkt tot het boek dat wij nu in handen hebben: met toevoeging van eerder onder druk van zijn echtgenote Lousje weggelaten stukken en met weglating van wat al in eerder gepubliceerde boeken was opgetekend. Desalniettemin: wie dagboek en roman naast elkaar legt, ziet hoe Voskuil gebeurtenissen, gesprekken en gedachten indikte en herschikte tot een gecomponeerde wereld, een wereld rond een centraal probleem: vriendschap en verraad, verloren illusies.
Daarnaast biedt het bijna 700 bladzijden tellende dagboek een indruk van hoe Voskuil – geboren in 1926 en volwassen geworden tijdens de Duitse bezetting – de oorlog en wederopbouw beleefde. Wat hield hem zoal bezig? Welke boeken las hij? Met wie wisselde hij van gedachten? Aan wie spiegelde hij zich? Hoe hield hij zich maatschappelijk en intellectueel staande?
Secundair reagerende natuur
Uit de documenten en fotoboeken van mijn onlangs overleden vader, geboren in 1927 en dus maar één jaar jonger dan Voskuil, leerde ik hoe belangrijk het vinden van gelijkgestemde vrienden was in die karige jaren vijftig, zeker voor jongens en meisjes die uit een beschermd milieu kwamen. Een academische studie, of het nou Nederlands in Amsterdam was of Biologie in Leiden, vormde de sfeer bij uitstek waarin duurzame, soms levenslange bondgenootschappen werden gesloten; uit behoefte om bij elkaar te zijn en met alle gevaren van dien – niet in de laatste plaats het gevaar verraden te worden. De oorlog zou bepalend blijken voor hun verdere leven, al werd er aanvankelijk nauwelijks over gesproken en geschreven. De vrienden vormden elkaars sfeer, waarin het wereldgebeuren vaak maar mondjesmaat doordrong (iets wat ook Gerbrand Bakker opmerkt in zijn bespreking van dit eerste deel). Maar altijd was daar het dreigende gevoel dat je onder de voet kon worden gelopen, verraden kon worden; het besef ook dat het nauwgezet observeren en noteren van details en gedragingen van levensbelang kon zijn. Er moeten toen heel wat dag- en logboeken zijn bijgehouden.
Voor Voskuil stond het dagboek in het dienst van het verhelderen en beheersen van zichzelf. Hij moet er zich vroeg van bewust zijn geweest dat een individu zich ontwikkelt in relatie tot anderen. Gesprekken met vrienden (Bijna een man bestaat voor een belangrijk deel uit dialogen) werden daartoe overgeheveld naar de particuliere ruimte van het dagboek, het laboratorium waarin die gesprekken konden gisten en waarin Han Voskuil, deze secundair reagerende natuur, zichzelf en zijn reacties op zijn sociale omgeving kon bestuderen.
Schaamte
Daartoe diende het dagboekschrijven een zo concreet mogelijke vorm aan te nemen. Voskuil gaf de voorkeur aan sprekende anekdotes boven abstracte bespiegelingen. Hoe concreter het dagboek, hoe meer ruimte er is voor schaamteloosheid, die een voorwaarde is voor fundamenteel zelfonderzoek. Ook moest een schrijver van zijn dagboek geen intellectuele exercitie willen maken, iets waartoe niet alleen Stendhal en hijzelf neigden (26 juli 1953), maar ook vriendin Frida Vogels (4 mei 1952). Op 11 mei 1952 noteerde Voskuil:
Ik heb de poging opgegeven iets van Frida’s dagboeken te begrijpen. Als intellectueel voel ik me zeer inferieur en overbodig. Een onplezierige sensatie.
Als lezer van dagboeken gaf Voskuil tenslotte de voorkeur aan het journaal boven de memoires, aan “het geschreven-worden boven het geschreven-zijn”. Ook dat weerhield hem ervan zijn eigen dagboek te publiceren, “geheel afgezien nog van het gevoel voor proporties en goede smaak.”
Verdomd vervelend
Wat Voskuil wel publiceerde in de jaren die voorafgingen aan zijn romandebuut Bij nader inzien waren negenentwintig boekbesprekingen, die tussen november 1951 en november 1959 verschenen in Propria Cures, Litterair Paspoort en de Nieuwe Rotterdamsche Courant en die in 2014 werden gebundeld onder de titel Ik ben ik niet. In samenhang met het dagboek vormen die stukken fascinerende lectuur. We zien er de invloed van het tijdschrift Forum – literatuur als de oorspronkelijke uiting van een authentieke persoonlijkheid – het wantrouwen jegens de wetenschap en haar gewichtige pretenties; de sympathie voor schrijvers die niet waren gestold in hun eigen overtuigingen, maar die naar zichzelf konden kijken als waren zij een ander. Werkelijk belangrijke literatuur was voor Voskuil literatuur die was geschreven uit innerlijke noodzaak, om een probleem onder ogen te zien. Vanwege die innerlijke noodzaak moest de altijd aanwezige schaamte (de eerste emotie die in het dagboek wordt genoemd, zomer 1939, Voskuil is dan 13 jaar) worden overwonnen.
Het is dit samenspel van schaamte en verlangen naar schaamteloos zelfonderzoek dat Voskuil zal hebben herkend in het werk van de Oostenrijkse schrijver Robert Musil (1880-1942). In de nu verschenen dagboeken noemt Voskuil de auteur van Der Mann ohne Eigenschaften een paar keer, zoals op 28 september 1953. Hij bewondert het zelfkritische vermogen van Musil, diens intelligentie en luciditeit. Maar Voskuils waardering is niet zonder reserves. Zo vindt hij Der Mann ohne Eigenschaften “door een overmaat van relativisme en satire vaak verdomd vervelend”. Zelf had hij een wat sterker ontwikkeld ik-besef. Niettemin: Musil is “koel, gereserveerd, een Roland Holst zonder pose want zonder belang om iets te verbergen.” (5 oktober 1953)
Menschen die nicht da sind
Een paar jaar later was Voskuils visie op Musil en op het probleem van het verbergen verder uitgekristalliseerd. In Litterair Paspoort van december 1956 besprak hij het vuistdikke boek met dagboekaantekeningen, aforismen, essays en toespraken van de Oostenrijkse schrijver, dat een jaar eerder in Duitsland was verschenen. Wat Voskuil intrigeert is de moeite die Musil had om zelfs in zijn dagboeken het woord ‘ich’ te gebruiken, niet uit een streven naar objectiviteit maar uit “onzekerheid, argwaan tegenover zichzelf en angst voor pathetiek” en om zichzelf te kunnen zien als een vreemde. Het is een sprong (van ik naar hij) die Voskuil pas zou maken toen hij Bij nader inzien schreef.
Twee jaar later, in een klein essay in Litterair Paspoort van december 1958, schreef Voskuil over een terugkerend motief in Musils dagboeken: het gevoel in de steek te zijn gelaten, nadat hij het zelfbedrog van ogenschijnlijke geestverwanten had doorzien. Deze gegeven wekt Voskuils sympathie, evenals het feit dat Musil nooit de bedoeling had om zijn dagboeken uit te geven maar ze te benutten als grondstof voor een autobiografie, die er nooit kwam. Interessant in het licht van Voskuils bewuste veronachtzaming van een publiek is de uitspraak die hij aan het slot van zijn bespreking citeert, afkomstig uit een late dagboekaantekening van de Oostenrijkse schrijver: “Ich schreibe für Menschen, die nicht da sind.”
Gênant
Het is interessant om nog even wat dieper in te gaan op dat citaat. Het betreft een aforistische dagboeknotitie uit 1936: “Th[omas] M[ann] und ähnliche schreiben für die Menschen, die da sind; ich schreibe für Menschen, die nicht da sind!” Nu zou je dit over iedere dagboekschrijven kunnen zeggen: wie zijn gedachten en gevoelens noteert in de particuliere sfeer van een dagboek, schrijft voor mensen die niet aanwezig zijn. Musils aantekening zette mij eerder al eens aan het denken over het auteurstype dat zij lijkt aan te duiden. Musils antitype was “der Großschriftsteller”, zoals hij wordt aangeduid in Der Mann ohne Eigenschaften. Het personage Paul Arnheim, voor wie onder meer Walter Rathenau model stond, was voor Musil de prototypische vertegenwoordiger van dit schrijverstype, dat zich bij voorkeur ophoudt in de sfeer van roem en macht. Blijkens Musils dagboekaantekening moest ook Thomas Mann tot deze soort worden gerekend. Voor deze schrijvers was er geen noodzaak om de schaamte te overwinnen, omdat zij het gevoel niet zouden kennen.
Daar stond ‘de man zonder eigenschappen’ tegenover, iemand die tot het inzicht is gekomen dat de gietijzeren zekerheden die de wereld van gisteren schraagden hun geldigheid hebben verloren, die de mogelijkheidszin aanhangt: het besef dat alles wat is net zo goed anders had of zou kunnen zijn. Dat relativisme ging Voskuil te ver, maar het lijkt mij niet te gewaagd om te veronderstellen dat de denkoefening van Musil hem niet alleen sterkte in de overtuiging dat de vaste zekerheden van de wereld van de vaders tot het verleden behoorden en dat permanente onzekerheid te verkiezen is boven een karakter dat feilloos oordeelt en dus niet over zichzelf nadenkt, maar ook dat een dagboekschrijver schaamteloos concreet moest durven zijn en dat het publiceren (of zelfs maar uitlenen) van zijn dagboeken alleen al om die reden gênant was.
Voskuils dagboeken klonken in een auditorium waar de spreker zelf en een enkele intimus de enige toehoorders waren. Met het verschijnen van Bijna een man, een meesterlijk en mieters boek, is daar verandering in gekomen. Laat ik besluiten met een variatie op de zin waarmee Voskuil zijn bespreking van Musil eindigde: er is reden genoeg om dankbaar te zijn dat er een uitgave is, want uitgeverij Van Oorschot kon niet veronderstellen dat Voskuil ongelijk had, toen hij in 1951 schreef: “Misschien is dat de zin van een dagboek: materiaal verzamelen waarvoor je je later kunt schamen.”
Geschreven ter voorbereiding op een avond over het eerste deel van de dagboeken van J.J. Voskuil op donderdag 22 september 2022 in sociëteit De Harmonie in Groningen. Met dank aan boekhandel Godert Walter en uitgeverij Van Oorschot.
Bronnen
Gerbrand Bakker, ‘Wat zit die man dwars? Ik begrijp hem niet.’, in: Trouw, 17 september 2022.
Jan Fontijn, Op bezoek bij J.J. Voskuil. Amsterdam: Van Oorschot, 1991.
Robert Musil, Tagebücher, Aphorismen, Essays und Reden. Hamburg: Rowohlt, 1955.
Mathijs Sanders, ‘De grootauteur’, in: Erica van Boven en Pieter Verstraeten (red.), Schrijverstypen. De moderne auteur tussen individu en collectief. Hilversum: Verloren, 2016, p. 149-156.am
J.J. Voskuil, Ik ben ik niet. Amsterdam: Van Oorschot, 2014.
J.J. Voskuil, Bijna een man. Dagboeken 1939-1955. Amsterdam: Van Oorschot, 2022.
T.C.M. Dunk zegt
Met zijn notitie van 11 mei 1952 over het dagboek van Frida Vogels doelt Voskuil op ‘Les mathématiques du coeur’, waarin ze als jong meisje haar ideeën verwerkt om ze als ‘plaatsvervangend gesprek’ na de zomervakantie aan haar vrienden te laten lezen en van hen een reactie te krijgen (zie deel 2 van De harde kern p. 424 e.v.). Jacob (Han Voskuil) begrijpt er niets van, maar vindt de toon overtuigend, Joost en Vera (Jaap Oversteegen en zijn vrouw) zeggen dat ze alles begrijpen, vinden het allebei mieters maar reageren niet inhoudelijk. ‘Maar ik heb geen antwoord gehad. Ik zou trouwens niet kunnen zeggen wat ik precies verwachtte. Wat ik weet, is dat mijn gevoel van eigenwaarde een flinke deuk heeft gekregen. Waardoor eigenlijk? Joost en Vera zeggen immers allebei dat ze mijn geschrijf mieters vinden. Maar zelf vind ik dat nu niet meer, want het heeft zijn doel gemist.’ (p. 429/30)
Dit als aanvulling op uw interessante artikel.
Met vriendelijke groet,
Trees Dunk