Agneta Fischer lijkt me iemand die graag provoceert. Twee jaar geleden noemde ze de lockdown ‘massahysterie’, eerder dit jaar zei ze dat de universiteit geen geld meer had om werknemers op hun kamer te laten nadenken. Er zijn meer mensen die het leuk vinden om de aandacht te trekken, zij werd er decaan mee, bij de Faculteit Maatschappij- en Gedragswetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam.
Gisteren pakte Fischer opnieuw uit. In een column voor haar eigen faculteit beschimpte ze drie prominente Nederlandse wetenschappers, wat mij betreft modellen van hoe een wetenschapper moet zijn: betrokken, intellectueel, bereid om in debat te treden – Rens Bod, Remco Breuker en Ingrid Robeyns, van WO in Actie. (Het stuk stond behalve in de interne nieuwsbrief van Fischers faculteit ook korte tijd in het op de wetenschapsnieuwssite Science Guide, waarbij vermeld werd dat Fischer ook nog eens de voorzitter is van het landelijke beraad van decanen in de sociale wetenschappen, maar het is daar verdwenen. Robeyns plaatste hem wel integraal in een ‘draadje’ op Twitter.
Kwaad
Wat schreef Fischer over Breuker, Bod en Robeyns?
je hoopt dat de auteurs nooit een bestuurlijke rol van enige betekenis aan een Nederlandse universiteit hebben gehad of zullen krijgen.
En waarom schreef ze zoiets aggressiefs over collega’s? Omdat zij twee jaar geleden een boekje publiceerden waarin ze hun idealen over de universiteit uiteenzetten. Dat boekje is hier gratis te downloaden. In het bijzonder werd Fischers toorn kennelijk gewekt door stelling 20 in dat boekje:
In het bestuur van de universiteit moeten de wetenschappers weer aan het roer komen te staan.
Waarom ze daar zo kwaad over is, is niet helemaal duidelijk. ‘In essentie’ is ze het er, zegt ze expliciet, mee eens. Ze noemt haar eigen column een ‘ode’ aan de bestuurders, maar bedoelt daarmee de wetenschappers die een tijdje hun werk opzij zetten om te besturen. Dat is dus precies wat stelling 20 beoogt.
Bij nadere analyse van haar column blijkt dat ze vooral gevallen moet zijn over de volgende passage:
Deprofessionalisering en amateurisme moeten leidend zijn bij het bestuur van de universiteit. Amateurisme in de zin dat bestuurlijk werk tijdelijk en uit betrokkenheid bij de universitaire gemeenschap wordt gedaan, en niet als een beroep. Deprofessionalisering omdat begaafde amateurs in de praktijk de enige garantie bieden dat de opdracht van de universiteit – onderwijs, onderzoek, outreach – niet geslachtofferd wordt op het altaar van bureaucratie (overberegeling, overrapportage) en ontmenselijking van het ‘menselijk kapitaal’ (kwantificering, flexibilisering).
Capabel
Fischer vat deze passage als volgt samen:
Weg met de manager, welkom aan de amateuristische wetenschapper! Er doemt vervolgens een lang vervlogen, romantisch beeld op van wetenschappers die een beetje aanrommelen en de tent runnen op basis van hun eigen idiosyncratische ideeën en creatieve inzichten.
Dat beeld van die tent en die rommel en die creatieve ideeën duikt vooral op in Fischers eigen geest, ik kan het op geen enkele manier in het boekje terugvinden. Breuker, Bod en Robeyns zeggen zelfs dat professionele managers óók nodig zijn, maar dan ‘dienend en niet leidend’. Een volkomen redelijke stelling, misschien is stelling 20 wel een van de minst controversiële in het hele boekje, ik ken eigenlijk geen serieuze betrokkenen die nog vóór professionele managers in leidende functies zijn. De tijd van Yvonne van Rooy ligt wel weer een tijdje achter ons.
De aanstoot moet liggen in dat woord amateurisme. Ik ben zelf ook een groot liefhebber van de amateur en het is wel zeker dat men mij nooit ‘een rol van enige betekenis aan een Nederlandse universiteit’ moet geven, maar dat woord is ook wel wat, eh, provocerend gekozen, omdat aan amateurisme altijd negatieve associaties kleven, van ‘goedwillend maar niet echt capabel’. Het zou mooi zijn als we het een geuzenterm maakten, maar dat zo tussen neus en lippen door doen in de toelichting op een stelling was misschien net niet handig.
Rol
Het klopt ook geloof ik niet. De beste bestuurders die ik in mijn carrière van inmiddels toch al enkele decennia heb gekend waren geen ‘professionals’, maar ze waren ook geen ‘amateurs’. Het was niet degene die vooral minachting uitstraalde als hij over onderzoekers sprak, maar ook niet degene die zijn gebrek aan talent voor bestuur verhulde door autoritair gedrag. Het was degene die een briljant onderzoeker was en ontdekte dat met mensen werken, ze bemoedigen en hun de ruimte geven, óók een manier is om de wetenschap vooruit te helpen. Dat universitair besturen een vorm is van wetenschap bedrijven.
Het besef breekt gelukkig steeds meer door dat we de wetenschap vooruit kunnen helpen door wetenschappelijke artikelen te schrijven, door wervelend college te geven, door enthousiasmerende podcasts te maken, of door dat allemaal te organiseren en mensen de ruimte te geven om dat te doen.
Een goede bestuurder is geen amateur, zoals een goede docent of een goede wetenschapscommunicator óók geen amateur is, maar iemand die een van de vele facetten van het wetenschappelijk bedrijf kent. Iemand die niet op niets af rare dingen zegt over bewonderenswaardige andere wetenschappers. Een goede bestuurder is ook geen professional, omdat bestuurder zijn inderdaad geen beroep is, maar een rol, een van de rollen in het complexe spel van de wetenschap.
Het is niet nodig om een ‘ode’ te brengen aan de echt goede bestuurders, want die doen het met plezier en doen het daarom goed.
Laat een reactie achter