Als de jury van een grote (altijd: ‘prestigieuze’ zeggen) cultuurprijs besluit tot de weinig opzienbarende bekroning van alweer Arnon Grunberg, zou je toch op zijn minst verwachten dat men iets tracht te maken van het juryrapport c.q. persbericht.
Kennelijk was daar de tijd niet voor. Het juryrapport lijkt net zo haastig geschreven als de helft van Grunbergs boeken.
Maar, gelukkig: ‘De jury was unaniem in haar oordeel.’
Dat is natuurlijk een teken aan de wand. Zo’n zin staat er meestal als de jury er niet eensgezind uitkwam – of in elk geval wanneer dat betwijfeld kan worden.
Hoeveel leuker was het dan geweest, denk ik altijd, als er gewoon had gestaan:
De jury kwam snel tot een eensluidend oordeel, toen de voorzitter eenmaal naar het toilet was.
Of:
De jury heeft, alle discussie moe of het nou Pfeijffer of Grunberg moest worden, een muntje opgegooid.
Dan volgt in het persbericht een ronduit merkwaardig citaat:
Grunberg heeft ‘met zijn literaire bijdragen onmiskenbaar grote invloed gehad op zijn generatie’.
Voltooid verleden tijd.
Heeft gehad.
Rare trap na.
‘Oké’, zullen twee juryleden hebben gezegd, ‘goed, dan wordt Pfeijffer het niet, maar laten we de urgentie van die Grunberg met z’n literaire bijdragen nou ook weer niet overdrijven,.’
‘Nou’, wierpen de andere drie tegen, ‘die literaire bijdragen hadden anders onmiskenbaar grote invloed, hoor. Op z’n generatie. “Blauwe maandagen” was een stuk beter dan wat een Giphart begin jaren negentig schreef, laat staan die prut van Hermine Landvreugd of Joris Moens, dus Grunberg betekende écht wel wat voor zijn generatiegenoten van dertig jaar geleden…’
‘Goed, dan formuleren we het unaniem zo.’
Toen moet iemand op het idee zijn gekomen of het niet goed was iets over Grunbergs stijl te zeggen. Daar waren ze het toch allemaal wél over eens? Heeft hij niet, zo sprak het lid, een ‘eigen, volkomen herkenbare stem’? Sterker nog, vulde nummer twee aan: ‘Na drie zinnen weet je dat hij aan het woord is, dat is een zeldzame kwaliteit.’
‘Zeldzaam? Maar eh…’, sputterde een derde jurylid nog, ‘een eigen stijl, dat geldt toch voor álle schrijvers? Pfeijffer, Siebelink, Enquist, zelfs Ton van Reen heeft een soort van eigen stijlachtig iets, en Annie M.G. Schmidt dan of Tonnus Oosterhoff…’
‘Tonnus wie?’ geeuwde de voorzitter en sloeg met de hamer de vergadering af.
Walter Zlo zegt
Arnon Grunberg is een ‘taalblender’ die taalt zonder een persoonlijke mening te hebben. Dat Is ook niet nodig. Dat bewijst de J.V.-prijs die ook niet durft te zeggen wat je zou moeten zeggen namelijk: noteren is nog niet schrijven, A. Grünberg is daarin de beste en daarom wint hij de prijs. Kijk eens naar de kopteksten van de dagbladcolumnisten. De een nog beter dan de ander, maar wat willen ze nu zeggen¿ Niets. Kletspraatjes. Er is niemand die durft zijn persoonlijke mening te geven. We leven in een tijd van kletspraterietus. Een taalziekten. Arnon Grunberg zal net als al die andere taalkopkletsers ingaan als de voorganger van nog iets ergers: taalmoeheid. Uiteindelijk sterft de taal uit en leest niemand meer een boek.
Er moet een nieuwe generatie schrijvers opstaan die een mening durven te geven en geen taalkretologieën die misschien perfect van taalbeheersing is maar leeg, leeg en nog eens gezegd leeg. Arnon Grunberg verdient de prijs dubbeldik. Er is verder in dit land geen ander die zo goed kan schrijven als de koning zonder kleren.