In de sporen van Willem Frederik Hermans
Parijs is mooi als het regent. Door de regen verdwijnen de kleuren uit het straatbeeld. Het decor is grijs, zwart-wit als op foto’s en in films uit de jaren vijftig. Af en toe duikt er iemand met een paraplu op uit het trapgat van een metrostation. Een buitenstaander. Op de stoep liggen plassen. Auto’s passeren met slissende banden over de Boulevard Saint Germain-des-Prés. Dit is het decor van Willem Frederik Hermans en zijn personage Paulina in Au Pair.
‘Ik zit op het terras van de Brasserie Lipp, dat met raamwerk is afgesloten, maar de regen wordt door de reten langs het glas naar binnen geblazen,’ schrijft Willem Frederik Hermans in het verhaal ‘Het grote medelijden’ uit Een wonderkind of een total loss. In het verhaal is Richard Simmillion het autobiografisch alter ego van de schrijver. Richard is een eenling uit noodzaak. ‘Angst is het vruchtwater waarin ik ondergedompeld ben.’ Als kind op de lagere school stuitte hij al op de ‘massieve solidariteit van de dommen’, zoals Hermans schrijft in ‘De elektriseermachine van Wimshurst’. Richard wil zich bewijzen. Zijn genialiteit laten zien. Maar alles wat hij doet, mislukt door de tegenwerking van anderen. Niet in de laatste plaats door zijn ouders. Moedwil en misverstand hebben Richard (de latere schrijver Hermans) weerbaar en strijdlustig gemaakt. Hij is ‘met niemand solidair’. ‘Scheppend nihilisme, agressief medelijden, totale misantropie,’ luidt de slotzin van ‘Het grote medelijden’.
Hermans wil zijn kracht laten zien in het domein waar hij heer en meester is. Niet onder professoren in Groningen, waar hij vijftien jaar lector fysische geografie was, maar in de literatuur. Om te ontsnappen aan de ‘mandarijnen’ van de Nederlandse letterkunde verhuist hij in november 1973 naar de rue Théodule Ribot in het sjieke 17de arrondissement van Parijs, vlakbij de Étoile met de Arc de Triomphe. Het grande Paris, de stad van de grote schrijvers. In zijn gymnasiumtijd in Amsterdam las de jonge Hermans, woordenboek bij de hand, Stendhal en Baudelaire al in het Frans. En later onder anderen Flaubert, Proust, Céline. Ook zo’n schrijver van de haat die tegendraads, eigenzinnig, in grootse stijl zijn eigen universum schiep.
Hermans en zijn vrouw Emmy Meurs woonden op het nieuwe adres op de vijfde verdieping. Op de zesde, de hoogste verdieping, bevinden zich de vroegere maisonettes, de dienstbodekamertjes. Op deze zolderkamer wonen ‘zwartgekleurde mannen’, die ’s nachts herrie maken en het hele weekend Afrikaanse muziek laten schallen. Het decor keert terug in Au pair, de enige roman van Hermans die in Parijs speelt. Hoofdpersoon Paulina betrekt als au pair aanvankelijk een zolderkamer aan de Rue Verniquet: ‘Iemand had een geluidsinstallatie aangezet en jankende Arabische muziek begon te weerklinken.’ Hermans heeft zijn ergernis minutieus beschreven in de woorden van Paulina: ‘Ze zou ook, als ze de klanken die ze hoorde met woorden zou moeten beschrijven, er niet veel anders over kunnen zeggen dan dat het een voortdurend driftig klagen was, hoog beginnen, laag eindigen, een onontkoombaar afdalen in mineur, tientallen, honderden malen opnieuw. Een vrouwenstem, begeleid of aangevuurd door radeloze snaarinstrumenten.’ En zo kijkt Paulina met de ogen van de schrijver naar de ‘Triomfboog van de Étoile’: ‘Nutteloze poort, die nergens toegang toe verleende, of juister: alleen maar tot een gebied waar je ook kon komen door niet onder de poort door te lopen, maar er omheen. Een poort in een niet bestaande muur, is een als een slot zonder deur.’
De verhuizing van Hermans naar Parijs valt samen met zijn optreden vanaf 29 december 1973 als columnist Aage Bijkaart in Het Parool. De titel Boze brieven van Bijkaart, waarin de columns later werden gebundeld, wekken de indruk dat er voortdurend een vileine Hermans aan het woord is, maar de columns komen uit de pen van een milde mopperpot. De columns geven inzicht in zijn leven in Parijs, waar hij na enige tijd niet alleen goed de weg weet, maar waar hij ook de geschiedenis kent van belangrijke plekken, bibliotheken, personen achter beelden en straatnamen. Veel van zijn wandelingen, zijn observaties en kennis keren terug in Au pair.
De schrijver heeft altijd een goed oog gehad voor zijn omgeving. Dat blijkt uit al zijn boeken. ‘Mijn grootste ongeluk is dat ik niet als machine ter wereld gekomen ben en dat ik niet met licht kan schrijven als een fototoestel,’ schrijft hij in ‘Preambule’ (VII) die als inleiding is opgenomen in de verhalenbundel Paranoia. Hermans kijkt en laat zich daarbij leiden door zijn kennis van geschiedenis, kunstenaars, dichters en schrijvers. Hella Haasse zegt het heel treffend in haar essay ‘Inzake Paulina (over Au pair)’, opgenomen in Apollo in Brasserie Lipp, Bespiegelingen over Willem Frederik Hermans. Haasse beschrijft overeenkomsten tussen Baudelaire en Hermans die uit de roman naar voren komen: ‘Ik denk dat Hermans in Parijs vaak het spoor volgde van deze “poète maudit” die zichzelf karakteriseerde als “een sombere eenzame wandelaar, ondergedompeld in de bewegende stroom van de massa”. (…) De wijken waar hij bij voorkeur rondzwierf vormden als het ware de omlijsting van zijn stemmingen, zijn ergernis en pessimisme, zijn instelling van tegelijk sceptische, verbitterde en gepassioneerde toeschouwer. Ook Hermans heeft zich in het dynamische Parijse straatleven kunnen overgeven aan het voor hem karakteristieke intense kijken.’
Je ontkomt er zelf ook niet aan als je als een literaire zwerver in de regen door Parijs doolt in de sporen van Hermans en even schuilt in Brasserie Lipp met schuin aan de overkant café-restaurant Les deux Magots, waar Rudy Kousbroek en Remco Campert begin jaren vijftig hun gestencilde gedichten probeerden te verkopen. De straat op, oversteken en weer naar binnen. Van de romantiek van dichterlijke armoedzaaiers is in Les deux Magots niets meer terug te vinden. Een gerant bij de deur heet de gast welkom in de ruimte waar ouderen beschaafd tafelen tegen een achtergrond van wandspiegels en glanzende koperen stangen. Geroezemoes en het vredig tikken van bestek. Geen dichters die luid hun verzen declameren, maar verstilde foto’s aan de muren van kunstenaars die in een peinzend diepzinnige pose naar de mensen kijken die eten, praten en drinken. Sjiek Parijs.
Het lege terras van Café Mabillon onder de druipende luifel biedt een mistroostige aanblik. Het café heeft iets morsigs. Aan de bar staan drie donkere mannen in werkkleding en helm op het hoofd. Ze drinken koffie. In een zijvertrek staan clubfauteuils rond lege tafeltjes onder een blind flatscreen. Waar is de jeugd? Waar zijn de verliefde stelletjes, de flirtende meisjes die Ed van der Elsken hier fotografeerde? Waar zijn de orerende schilders, de nieuwe Karel Appel, of Corneille? Voor het literaire verleden moet je de straat op. De ronde gietijzeren roosters aan de voeten van de bomen roepen de foto op de achterkant van Onder professoren in herinnering. Vermoedelijk genomen op de hoek van de Rue Théodule Ribot en de Avenue de Wagram. Philip Mechanicus kwam naar Parijs om de schrijver er te fotograferen. Mijn weg voert naar de Jardin du Luxembourg langs monumentale Écoles, waar studenten in en uit lopen. Jongens, meisjes. Maar geen lange, blonde Paulina, tegen wie ik opbots, zoals de schrijver van Au pair overkomt. ‘Het was een man met een gladgeschoren gezicht en grijs achterovergekamd haar. (…) Zijn gezicht was er niet een dat van nature vriendelijk stond.’
Met het Pléiade-deeltje van Baudelaire met het essay over de tekenaar Constantin Guys, loopt Paulina ‘door de Rue Notre Dame des Champs, de Rue Vavin en de Rue Auguste Comte naar het hek van het Luxembourg tot ze kwam aan de ingang van het park, tegenover de Gare du Luxembourg’. Ze neemt plaats op een stoeltje aan de rand van een grasveld, waarop een sokkel staat met het borstbeeld van de dichter Théodore de Banville. ‘Er was op de voorkant van de sokkel een grote bronzen lier aangebracht. Het klankbord leek, onder de zeven snaren die eroverheen waren gespannen, een masker achter de tralies.’ Wat een freudiaanse vergelijking!
De stad, of liever de literatuur, de kunst, die erin leeft, inspireert Hermans. Maar ook in Parijs is hij een vreemdeling, een buitenstaander, ‘een toerist’: ‘Ik heb weinig behoefte aan gemeenschappelijke pret,’ zei hij in een interview in het Leidsch Dagblad, ‘waar bijkomt dat de Fransen een vreemde niet gauw in hun intieme kring toelaten.’ ‘Een toerist’ is tevens de titel van het tragikomische verhaal over de vergeefse poging zich als gymnasiast bij een gemeenschap (de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie) aan te sluiten. ‘En het gebeurt niet!’ zeggen zijn ouders. Velen van die N.J.N.’ers werden later hoogleraar, minister. Niko Tinbergen won de Nobelprijs voor geneeskunde. Hermans was van jongs af aan gedoemd, veroordeeld alleen te staan. ‘ ’t Was eigenlijk logisch dat ze me op de universiteit als een vreemde indringer beschouwden, dacht ik soms.’ Een pias. ‘Doorzien, ontmaskerd, nooit meer ernstig te nemen, een toerist.’ Hermans schreef uit wraak. Wraak op het leven. Om aldus zijn eigen wereld te scheppen. In ‘Dood en weggeraakt’ uit Richard Simmillion, een onvoltooide autobiografie (2005) schrijft Hermans: ‘Hier zit ik, in een smal Parijs’ straatje, met winkeltjes die allemaal op sterven staan. Geen Nederlander komt hier ooit. En niemand op de hele wereld weet dat ik hier zit. Via de spiegel voor mij kan ik naar buiten kijken. Van tijd tot tijd nadert een auto. Niet voor mij bestemd.’
Na jaren van overlast, een inbraak (waarbij alle dierbare familiesieraden werden gestolen) en een huur van inmiddels 3500 gulden per maand, verhuist het echtpaar Hermans naar de Avenue Niel, nummer 86, waar zij vanaf 1 januari 1980 de tweede verdieping bewonen. Een paar sterstralen van de Étoile noordelijker. Net voor de Avenue des Ternes lees ik ‘rue des acacias’ op een blauw straatnaambord. Een fraai toeval. Aan de andere kant van de Avenue des Ternes begint de Avenue Niel. De straat is veel breder dan die van het vorige adres. Er rijden stadsbussen langs. Rechts van de zware voordeur is een koperen plaat aangebracht. ‘Docteur Robert Sana,’ lees ik, ‘Psychiatrie-Psychotherapie’.
Hier, ‘Parijs, 27 aug. ’83 – 29 jan. ’89’, schreef Hermans Au pair, met onderbreking van Een heilige van de horlogerie (1987). Hermans was hier. Ik ben te laat. Pas in zijn Brusselse periode heb ik hem ontmoet, in het Letterkundig Museum in Den Haag, november 1992 tijdens de presentatie van Literom (cd-rom met boekrecensies), na afloop van zijn polemische lezing over Klets-Vree [Dr. A. Kets-Vree] die een historisch-kritische uitgave van Max Havelaar had bezorgd. Hermans sprak met vuur, rond zijn mond speelde een vileine glimlach. Het publiek lachte. Hermans had er plezier in, al moest hij zijn betoog regelmatig onderbreken door een onheilspellende, rochelende hoestaanval. De lezing ‘Slechte kritieken gaan nooit verloren, goede ook niet, sinds kort’ is opgenomen in Malle Hugo, Vermaningen beschouwingen, (1994). Na de lezing, waarin Hermans met voorbeelden zijn gelijk bewees, sprak ik met hem over De tranen der acacia’s, de Wolkenkrabber, de Stalinlaan en de dichter, tijdgenoot en querulant Max de Jong. ‘Ik had niets tegen die jongen,’ zei Hermans. En hij voegde er met geheven wijsvinger aan toe: ‘Hij heeft trouwens nog iets moois over mij gezegd.’ Als dank heeft Hermans een aforisme van Max de Jong opgenomen als motto in Mandarijnen op zwavelzuur: ‘De berg boeken sinds Gutenberg is dermate aangegroeid, dat men feitelijk moreel verplicht is, als men haar met een vermeerdert, dan ook op zijn minst een heel genre uit te roeien.’
De laatste dag zit ik op het terras van Café de la Mairie, op de hoek van de rue des Canettes en de place St. Sulpice. Op deze plek eindigt de roman Au pair. Paulina leest hier een pocketuitgave van Madame Bovary van Flaubert. Ik kijk om mij heen. Misschien is een van de meisjes au pair in Parijs. Maar geen van hen wil met ‘een bejaarde meneer’ een gesprek beginnen over de machteloosheid van de schrijver, over een buitenstaander in Parijs. Een meisje kijkt mij onderzoekend aan. ‘Hij slaakte een zucht en nam afscheid van haar met een goedmoedig knikje.’
*) Dit is de herziene versie van een artikel dat eerder werd gepubliceerd in Volzin, augustus 2016.
Erik Wijsman zegt
Bij de door WFH bewonderde en gelezen Franse auteurs mag Guy de Maupassant niet ontbreken. Hij heeft een heel opstel aan deze schrijver gewijd.