Tot ver in de middeleeuwen wonen de meeste Friezen op verhoogde erven verstrooid over een wijd, zeebetwist kwelderland dat bij hoge vloed telkens weer overstroomt, tot aan het uitgestrekte achterland met zijn veen en broekbossen. Een van die erven groeit uit tot een hoofdstad, met een naam die nog altijd een duiding vergt.
Een ander land, een eigen taal
Door de macht van het water konden de landen der Friezen er van de ene op de andere eeuw heel anders uitzien. In het jaar 800, niet lang nadat hun koningen voorgoed door de Franken verslagen waren en de kerstening nu echt vol vorderde, was het gebied dat nu Friesland heet te midden gezonderd door een zeearm, verbonden met een veenvliet, de voorloper van de Boorne. En zo lag aan zee die nederzetting die tot Leeuwarden uit zou groeien.
In die tijd reikte de wereld de Friezen nog vele mijlen verder naar het zuidwesten en oosten, doch meestal niet ver landinwaarts. Vandaar heet een deel van Noord-Holland nu nog altijd West-Friesland, staat de streek over de grens bij Groningen nog immer als Oost-Friesland bekend en drukt ginder nog Noord-Friesland tegen Denemarken aan.
Hoe verenigd de Friezen waren, hoezeer ze onder het gezag van één koning stonden, is moeilijk te zeggen, maar door hun afzondering in het landschap, het uitgestrekte veen als grens, kon hun vorm van Germaans des te sterker gaan verschillen van de taal elders op het vasteland. In meerdere opzichten leek het Fries in die tijd meer op het Engels van toen. De zee was minder tot hinder dan het woeste achterland en de beide volkeren waren ook in bloed naverwant, afstammend van dezelfde zeevarende Germanen.
Kenmerkend bijvoorbeeld was hoe de Friezen en Engelsen hun a in veel woorden meer voor in de mond waren gaan uitspreken, tot een æ. In het latere Fries werd dat zelfs een e. Dat maakte bijvoorbeeld dat het oude woord haf ‘zee’ bij hen veranderde in hæf en uiteindelijk in Fries hêf. Van die tussentijd met æ is overigens weinig overgeleverd, want het zogenaamde Oudfries is niet eerder dan het jaar 1200 in aanzienlijke omvang opgeschreven. Toen was de taal reeds anders dan vier eeuwen tevoren.
Woorden voor woonoorden
Dezelfde klankontwikkeling zien we ook bij die van Oudgermaans *þarpą tot vroeg Oudfries *þærp, laat Oudfries therp en uiteindelijk Fries terp. Het is een oude nevenvorm van Oudgermaans *þurpą, vanwaar Nederlands dorp, Duits Dorf en Noors torp. Oorspronkelijk had dit woord de betekenis ‘groep huizen, gehucht’. Aangezien zulks in de Friese landen voornamelijk op gemaakte heuvels lag, verstond men onder dat woord gaandeweg die heuvels zelf, tenminste in dat gebied dat nu Friesland heet.
Van groter belang is hier echter een ander woord dat bestaan moet hebben als Oudgermaans *werþaz, met de nevenvorm *wurþiz (zie noot). Het sloeg eerst op een ‘omheind erf’ in het algemeen, vaak met omliggende grond en hooggelegen, doch niet noodzakelijk. Aldus ontwikkelde het woord zich op het Britse eiland tot Oudengels weorð, worð, wurð, wyrð enz. en leeft het thans voort in oordnamen als Hemsworth, Tidworth en Whitworth.
In onze kustgebieden ontwikkelde het zich eerst tot vroeg Oudfries werð, wurð en wyrð, en dan tot laat Oudfries werth en wurth. Die voorlaatste vorm raakte in uitspraak gerekt tot wērth, werd daarna wierde en is als zodanig in Groningen in gebruik als het gewone woord voor de gemaakte heuvel met erf. Want, zoals ook met terp het geval was, de meeste erven in die streken waren nu eenmaal verhoogd.
In oordnamen raakte het woord echter verbasterd, als tweede lid met weinig klemtoon, en kon de uiteindelijke spelling het soms ook verhullen. Zo vinden we in Groningen en Friesland, van oost naar west, onder meer Weiwerd, Jukwerd, Holwierde, Usquert (ouder Wiscwyrð), Rasquert, Holwerd, Ferwert, Leeuwarden, Kimswerd en Bolsward.
De vroegst bekende vormen van Bolsward zijn Bodeleswerde in de dertiende eeuw en BODLISVERT op een munt in de elfde eeuw. Die nederzetting bestond al veel langer en de naam gaat tenminste terug op ouder, vroeg Oudfries *Bodaleswerð. Dat wil zeggen, het erf van een man genaamd Bodal.
Grote stad, grote vraag
De hier nu te bespreken naam van de Friese hoofdstad heeft heden drie vormen. In het algemeen Nederlands zegt men Leeuwarden, in het (meer Nederlandse dan Friese) Stadsfries is het Leewadden of Liwwadden en in het algemeen Fries luidt het Ljouwert. Voorheen is in de loop der eeuwen een duizelingwekkende veelvoud aan vormen opgeschreven, zoals enkele jaren geleden door de BBC is beschreven.
Al deze vormen zijn alleen met elkaar te verzoenen als we uitgaan van een ouder, vroeg Oudfries *Liunwerð. En inderdaad, de vroegst bekende vorm is zo goed als dat: LIVNVERT, naast LIVNVERO en LINVVAR-, op munten in de elfde eeuw. Zoals gebruikelijk in die tijd was dit verlatijnst, onder andere met t voor ð, net als in BODLISVERT hierboven.
Het tweede lid kennen we inmiddels, maar wat met Liun-? Gezien de huidige vorm Leeuwarden is algauw te denken aan een voorloper van de dierbenaming leeuw. Dat woord is al vroeg door de Germaanse talen geleend van Latijn leō. Het is voorstelbaar dat er ter plekke in de vijfde eeuw een man Leō ‘Leeuw’ heette, en zijn erf *Lewen werþ met Westgermaanse verbuiging. Het is denkbaar, doch niet wis, dat zulks veranderen zou in vroeg Oudfries Liunwerð. Het is echter zeer de vraag of die Latijnse mansnaam in die tijd daar in het hoge noorden in trek was. En het wapen van de stad heeft weliswaar al eeuwen een leeuw, maar dat zegt niet veel, want dat beeld kan gekozen zijn op grond van de oordnaam zoals men die in een gegeven tijd dacht te begrijpen.
Er is ook het oude, vergeten woord leeuw, lee ‘heuvel’, met name ‘grafheuvel’. We vinden het nog in meerdere oordnamen in de Lage Landen, waaronder Leeuwen in Gelderland en Denderleeuw, ouder Leeuw, in Oost-Vlaanderen. Zo ook in Westerlee en Heiligerlee in een deel van Groningen waar tot in de late middeleeuwen Fries werd gesproken. Het woord was dus ook de Friezen bekend. Maar het had in het Oudgermaans de vorm *hlaiwaz en alleen al de beginklank is niet te verzoenen met de oude vormen van de oordnaam. Die hebben allemaal l-, terwijl in het Oudfries de hl- nog niet tot l- versleten was.
De nodige kennis
Nu is het een goede tijd om twee eenvoudige klankontwikkelingen te onthouden. De Germaanse *eu (ruwweg uitgesproken als een korte eeuw) werd in de regel een Oudfriese ia, die later stijgend werd uitgesproken als iá. Maar was er oorspronkelijk een *i in de volgende lettergreep, dan werd de Germaanse *eu een Oudfriese iu of io, die later stijgend werd uitgesproken als een iú of ió. Hier zijn vier voorbeelden:
GERMAANS | VROEG OUDFRIES | LAAT OUDFRIES |
*beurą ‘bier’ | biar | biár |
*þeudō ‘volk’ | þiad | thiád |
*deurijaz ‘duur’ | diuri, diori | diúre, dióre |
*leudīz mv. ‘volk’ | liudi, liodi | liúde, lióde |
Zo wordt duidelijk dat het eerste lid van Liunwerð—als het geen leenwoord is—waarschijnlijk teruggaat op een Oudgermaans *leuni- of anders nog *leuhni- met een *h die vroeg verdween. De genauwe uitgang is nog niet wis, maar dit is goed genoeg. Met deze kennis is het gemakkelijker om mogelijke verwanten of zelfs volle evenknieën aan te wijzen en de betekenis te achterhalen.
Twee onhoudbare duidingen
In hun bekende werk Nederlandse plaatsnamen verklaard uit 2018 bieden Van Berkel en Samplonius twee duidingen van onze oordnaam. Volgens de eerste gaat het hier om een mansnaam Lino. Inderdaad, behalve de reeds genoemde vorm LINVVAR- zijn later in de middeleeuwen ook Linward en Linewert opgeschreven. Doch dit zijn uitzonderingen, wel vereenvoudigingen of verschrijvingen, want de oudste en meeste vormen hebben Liun-, Lion-, Lien- enz. en geven dus een oorspronkelijke tweeklank weer, zoals bovendien blijkt in jongere vormen.
De andere duiding is dat het lid een voortzetting is van een oud woord met de betekenis ‘luwte, beschutting’. Dat is anderszins niet overgeleverd, maar diens bestaan wordt verondersteld vanwege het voorkomen van Oudengels hléonian ‘beschutten’, kennelijk een werkwoordelijke afleiding van een Oudgermaans *hleun- of *hleuni-. Maar zoals reeds aangegeven zou de oordnaam in dat geval ook met hl- overgeleverd moeten zijn, en dat is geenmaal het geval. Bovendien is de betekenis niet zinnig, want op ieder woonerf is wel beschutting te vinden.
Het hogere noorden
We zoeken verder en komen uit in Scandinavië, waar enkele belangwekkende woorden te ontdekken zijn. IJslands ljón ‘hevige storm’, gewestelijk Noors ljon, ljun ‘bliksem’ en Deens lyn ‘bliksem’ zijn allemaal voortzettingen van een Oudnoords *ljón ‘bliksem, onweer’ en dat van Oudgermaans *leuhnō. Verwant is Oudgermaans *leuhtaz, de voorloper van onder meer Nederlands licht. Er is anderszins geen aanwijzing dat de West-Germanen nog beschikten over een vorm van dit *leuhnō, al is het bekend dat de Friezen voor hun verovering door de Franken vrij nauwe banden met Scandinavië hadden.
Het zou tot de verbeelding spreken, een heuvelerf in Friesland dat naar de bliksem genoemd is, wellicht zelfs als verwijzing naar de dondergod. Het zou ook gelijk een hoogst ongebruikelijke naam zijn, al is hij te vergelijken met zulk zeldzaams als Oudzweeds Leonarbergh (Härjedalen, 13e eeuw)—lees Ljónarberg, met ljónar als tweede naamval van ljón—als daarin daadwerkelijk hetzelfde woord schuilt. Maar, met onze boven onthoude kennis weten we dat *leuhnō geleid zou hebben tot Oudfries lian, later lián. Wel mogelijk is om het bestaan aan te nemen van een nevenvorm als *leuhniz, die zich ontwikkeld zou hebben tot vroeg Oudfries liun, lion. Maar hoe meer aannames we vergen, hoe zwakker onze zaak wordt.
In andere richting
We komen verder op weg door een vergelijking met twee namen van oorden in Duitsland. De eerste is Lünen in Noordrijn-Westfalen, voorheen Liune (1150) en in meervoud Liunon (11e eeuw), ook in de samenstellingen Norðliunon en Súðliunon (9e/10e eeuw). De andere is Lüneburg in Nedersaksen, voorheen Lhiuniburg (959) en Luniburc (956). Van beide is voorgesteld dat ze het bovengenoemde, veronderstelde woord voor ‘beschutting’ zijn of bevatten, een Oudgermaans *hleuni-. Alleen zijn deze twee oordnamen nooit met Hl- overgeleverd. Het eenmalige voorkomen van Lh- is geen bewijs, want kan ook een eigenaardige spelling voor L- zijn.
Het Deutsche Ortsnamenbuch denkt dan ook met recht dat hier een ander woord in het spel is, een Oudgermaans *leuni- ‘moer e.d.’ als een verwant van Litouws liū́nas ‘moer, drasland bij water’. Hieraan beantwoorden ook Litouws ļūns ‘moerige, beweeglijke plek’ en ļūnis ‘moer’. Het is niet duidelijk van welke wortel deze woorden komen, maar verwant geacht worden Litouws Lėvuõ, een stroomnaam, en Lets ļevens ‘moerige, beweeglijke plek’. Binnen het Germaans zou *leuni- de voorloper kunnen zijn van Sleeswijk-Holsteins lün ‘beekpunge’, een kruid dat in waterrijk land groeit en mogelijk naar zulks vernoemd is. En beslist het noemen waard is ook de oude Germaanse naam *Lūnō, die aan meerdere stromen in Noord-Duitsland is gegeven, getuige Lune, Lunau (2x), Luhnau en Lonau. De laatste vorm is overigens een verhaspeling met Nederduits lone ‘laan, waterloop’.
Dichter bij huis, voor de Friezen althans, is nog een andere oordnaam die door Van Berkel en Samplonius wordt genoemd en ergens op Texel in gebruik was: Leunspih (8e eeuw), Leonspich (9e eeuw). Die werd opgeschreven in de abdij van Fulda in Hessen en het is bekend dat men daar dikwijls namen verhoogduitste. In dit geval is spih/spich te begrijpen als een evenknie van Nederduits spik, vanouds in gebruik in Noordoost-Nederland. Daarmee bedoelt men nu een boerenbruggetje, gemaakt van sparren en plaggen. Vroeger kon het ook slaan op een knuppelweg door het veen of ander drasland. In zowel vorm als betekenis is leun-, leon- dan in die oordnaam te herleiden tot hetzelfde *leuni- ‘moer e.d.’
Te meer, een nevenvorm *leuna- zou zich ontwikkeld hebben tot Oudfries lian. Net dat woord is te herkennen in weer een andere Friese oordnaam waar men vooralsnog het hoofd over gebroken heeft: Lemmer, ouder Liammer, Liamer (1488). Die is dan immers te begrijpen als een verbastering van een samenstelling *Lian-meri ‘kwelder-meer’ of ‘moer-meer’.
Besluit
En zo is vroeg Oudfries Liunwerð heel goed te duiden als het ‘kwelder-erf’. Weliswaar stonden de meeste Friese erven op kwelders en zou dit dus een weinig onderscheidende naam geweest zijn, maar het is belangrijk om te beseffen dat Friesland voor de aanvang van de middeleeuwen een lange tijd in hoge mate ontvolkt is geweest. De leegte werd opgevuld door andere Germanen uit het oosten en die zullen het allemaal genoemd hebben zoals ze het zagen, wel anders dan ze gewend waren.
Tot slot de verdere ontwikkeling. Liunwerð raakte al vrij vroeg bij veel sprekers zijn n kwijt en kon zich vervolgens in het Nederlands ontwikkelen tot Leeuwarden. Kennelijk in meervoud, wellicht omdat er inmiddels meerdere verhoogde erven aaneengesloten waren. Maar de Friezen zelf, buiten de steden althans, gingen Liúwerth en Liówerth zeggen, met stijgende tweeklank. Vandaar was het een korte weg naar wat het nu voor hen is: Ljouwert.
Dit artikel verscheen eerder op Taaldacht
Noot
Het is mogelijk om hier het bestaan van twee afzonderlijke doch onderling verwante woorden aan te nemen, maar eerder was het hier een enkel woord met de verbuiging van een zogenaamde s-stam: *werþaz, meervoud *wurdizō (ouder *wurdezō). De onevenheid in klinker en tandklank was in dit geval het gevolg van een aanvankelijk wisselende klemtoon. In de onvermijdelijke gelijktrekking ontstonden mengvormen, waaronder *wurþiz.
Beelden
- Kaart door Olivier van Renswoude naar een paleografische kaart in P. Vos, M. van der Meulen, H. Weerts en J. Bazelmans, Atlas van Nederland in het Holoceen (Amsterdam, 2012). Enige rechten voorbehouden.
- De Westerwarft te Hooge, door Klabaster46. Enige rechten voorbehouden..
- De terp van Wânswert, door Freark. Enige rechten voorbehouden.
- Ruinenstokje door het Groninger Museum. Enige rechten voorbehouden.
- De helm van Hallum, door ARRE Remaining History. Met toestemming gebruikt. Alle rechten voorbehouden.
Verwijzingen
Berkel, G. van & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen verklaard (2018)
Blok, D.P., “Das Alter der friesischen Wurtnamen”, in Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik, jaargang 45 (1996), blz. 25–33
Blöndal Magnússon, Á., Íslensk orðsifjabók (Reykjavik, 1989)
Bremmer, R.H. jr., An Introduction to Old Frisian (Amsterdam, 2009)
Derksen, R., Etymological Dictionary of the Baltic Inherited Lexicon (Leiden, 2015)
Ekwall, E., The Concise Oxford Dictionary of Englich Place-names, Fourth Edition (Oxford, 1991)
Greule, A., Deutsches Gewässernamenbuch (Berlijn, 2014)
Gysseling, M., “De oudste Friese toponymie”, in Philologia Frisica, Anno 1969 (1970)
Holm, O. “Den norsk-svenska riksgränsens ålder och hävd”, in Collegium Medievale. Interdisciplinary Journal of Medieval Research 16 (2003), blz. 135–237
Holthausen, F., Altenglisches etymologisches Wörterbuch, 2. Auflage (Heidelberg, 1963)
Mensing, O., Schleswig-Holsteinisches Wörterbuch (Neumünster, 1927)
Miedema, H.T.J., “De friese plaats- en waternaam (de) Lemmer of Liamer”, in Naamkunde, jaargang 14 (1982), blz. 46–51
Niemeyer, M. (herausgegeben), Deutsches Ortsnamenbuch (Berlijn, 2012)
Popkema, J., Grammatica Fries (Utrecht, 2006)
Vries, J. de, Altnordisches etymologisches Wörterbuch (Leiden, 1962)
Karel F. Gildemacher zegt
Beste Olivier, heb je alle oude varianten van Leeuwarden bekeken? In 2007 schreef ik over Friese plaatsnamen en in 2008 over terpnamen, waarbij in het hoofdstuk over werth ruim aandacht aan de diverse varianten is besteed. Tot nader order wijs ik je opvatting af. Er zitten trouwens meer moeilijk verteerbare opmerkingen in je stuk.
Karel F. Gildemacher
Olivier van Renswoude zegt
Beste Karel,
Als ik iets belangrijks over het hoofd gezien heb hoor ik het graag.
Hans zegt
In N-Frankrijk, bij Douai, ligt een plaatsje Lewarde. Er is een mijnmuseum.
Pim zegt
Engels: “Leeward” is de andere zijde van “windward” en betekent ‘uit de wind’, wat verbonden kan zijn met oudengels “hléonian” als beschutting, LUWte.
LUW-WAARTS
Hans Westra zegt
Leegkerk bij Groningen heette in de middeleeuwen Liuvurtherowalda (Lieuwerderwolde).