Op vrijdag 7 oktober reflecteerden verschillende neerlandici in de Koninklijke Bibliotheek op de resultaten van de canonenquête. Op Neerlandistiek worden de bijdragen van de sprekers gebundeld – opdat de discussie breder kan worden voortgezet.
Ik geef drie redenen waarom ik blij ben met de canonenquête. De eerste heeft te maken met mijn perspectief als extramuraal neerlandicus. Ik heb Nederlands geleerd op het Goethe-Gymnasium in Stolberg, in de buurt van Aken, tussen 1978 en 1980. Ik zie ons nog als achttienjarigen, ergens eind 1979, voor onze leraar Nederlands staan, met de vraag: we gaan morgen naar Maastricht, ook naar een boekenwinkel: Welke boeken moeten we kopen? Wie Nederlands als vreemde taal leert, begint normaal gesproken met weinig of met nul voorkennis over de Nederlandstalige literatuur uit Vlaanderen en Nederland. Dat biedt enorme vrijheden voor beginnende literatuurlezers, want anders dan in je moedertaal heeft nog geen enkele tekst en auteur een min of meer gevestigde plek, interpretatie of waardeoordeel voor je. Die nul-voorkennis brengt echter ook een enorme behoefte aan oriëntatie en overzicht met zich mee, en dan met name op het kernniveau van de canon: het niveau van een handvol teksten waar men mee kan beginnen om een idee van de Nederlandse literatuur te krijgen. Veel meer dan hooguit een half dozijn zal de overgrote meerderheid van de extramurale studenten Nederlands tijdens de BA immers niet integraal kunnen lezen, laat staan op middelbare school.
Wat wij van onze leraar verwachtten waren dan ook twee, drie titels van wat over het algemeen in 1979 als bijzonder waardevolle Nederlandstalige teksten moest worden beschouwd – niet wat hij als laatste had gelezen, niet titels van ideologiekritische Raster-schrijvers of een avantgardistische canon die je van deze jonge, door 1968 gevormde leraar ook had kunnen verwachten, en ook niet wat híj dacht dat wij leuk zouden vinden. Daar ging onze vraag niet over. Onze vraag ging wel over dat wat de pluriforme canons van verschillende sociale groeperingen – waar Jozien Moerbeek in haar proefschrift Canons in context voor pleitte – met elkaar verbindt of tenminste zou kunnen verbinden.
Als Duitse neerlandicus ben ik dus vooral blij dat er nu in 2022 een eigentijdse lijst ligt met een beperkt aantal Nederlandstalige literaire referentiepunten. Dat vergroot de kans dat extramurale studenten het gesprek kunnen aangaan met intramurale lezers en kenners over gedeelde leeservaringen; dat ze het gesprek kunnen aangaan over gedeelde leeservaringen met hun medestudenten en dat ze over referentiepunten zullen beschikken om hun toekomstige individuele leeservaringen literair-historisch te kunnen plaatsen. Uiteindelijk wordt zo ook de kans vergroot, tenminste voor de eigenwijze onder hen, dat ze over die referentiepunten kritisch zullen reflecteren en de achter de keuze liggende onuitgesproken normen en waarden boven water zullen halen, alsmede de met iedere selectie gepaard gaande onvermijdelijke uitsluitingsmechanismen zullen kunnen benoemen. Maar dat laatste is stap twee. Zonder stap een, een poging tot bepaling van een canon van de Nederlandstalige literatuur op een specifiek historisch moment, zou die tweede niet mogelijk zijn.
Veel te weinig
De andere twee redenen voor mijn blijdschap zijn literatuurwetenschappelijk van aard. Als literatuurwetenschapper ben ik vooral geïnteresseerd in hoe literaire teksten worden gelezen, en of je dat kunt verklaren. Ik ben dol op data die iets vertellen over leesgedrag en waardering van literaire teksten op een bepaald moment, met name wanneer men op die manier culturele dynamieken kan achterhalen. Zo laten de empirische data met betrekking tot de Nederlandse schoolcanon over de afgelopen 50 jaar onder andere een drietal tendensen zien: ten eerste een gestage toename van het aantal vrouwelijke auteurs dat in Nederlandse schoolboeken wordt genoemd, lopend van 11% in de jaren 70 naar 18 % in 1998.
Deze trend lijkt zich voort te zetten en te versnellen in de literatuurlijsten van scholieren, waar in 2018 van de 725 geselecteerde auteurs 39 % vrouw zijn. Een omgekeerde trend zie je bij het aantal Vlaamse auteurs in de Nederlandse schoolcanon: dat deel daalt sinds de jaren zeventig gestaag, van 25% in 1970 naar 8% in de schoolboeken van 1998, en zelfs naar 7 % in de onderzochte literatuurlijsten van 2018. Op het eerste gezicht geven de canonenquêtes van 2002 en 2022 vergelijkbare tendensen te zien, met meer dan een verdubbeling van het aantal vrouwen in de 100 meest genoemde boeken, en met significante verschillen in de top drie respectievelijk top tien tussen Nederlandse en Vlaamse lezers in 2022. Bijzonder interessant lijken mij in dat verband vragen die de maakbaarheid van de canon betreffen.
Met betrekking tot beide genoemde aspecten, vrouwen en de integratie van de letteren in Nederland en Vlaanderen, wordt immers overheidsbeleid gevoerd. Hoe kun je verklaren dat de cijfers qua significante afname van het aantal Vlamingen in de canon van Nederlanders haaks staan op het sinds decennia actief gevoerde beleid – wat je bepaald niet kunt zeggen van de significante toename van vrouwelijke literaire auteurs in de canon? De maakbaarheid van de canon door actief beleid schijnt in ieder geval beperkter en ingewikkelder dan de meeste beleidsmakers en actiegroepen zouden willen.
Een derde tendens die het empirische schoolcanononderzoek te zien geeft is een verjonging van de canon. Zo constateerde Marc Verboord tussen de jaren 1970 en 1998 een verdubbeling van het percentage auteurs in de schoolboeken wier debuut minder dan 10 jaar geleden plaats had; en Jeroen Dera achterhaalde recentelijk dat van de 725 auteurs op de havo- en vwo-literatuurlijsten uit 2018 in totaal 73% in leven was. Tegen die achtergrond lijkt het erop dat de scheiding tussen wat Siegfried J. Schmidt noemde de actuele versus de historische canon – dus die tussen de contemporain meest populaire schrijvers versus de meer stabiele canon die door academici gehanteerd wordt – de laatste decennia aan danige erosie blootgesteld is. Ligt daardoor het tempo van de verandering in de schoolcanon hoger dan in de canon van de canonenquêtes? Dit type vragen op basis van de nieuwe empirische gegevens lijkt mij relevant onderzoek te kunnen opleveren dat een beter idee kan geven van de drijvende krachten achter de ontwikkeling van literatuur, literair lezen en literaire waardering. Dat is de tweede reden voor mijn blijdschap met de canonenquête, want over die dynamiek weten we nog steeds veel te weinig.
Waarderingspatroon
U hebt uiteindelijk nog een derde reden van mij te goed, al toont die mij niet van mijn beste kant: de blijdschap wanneer men een nieuw gegeven als indicatie voor eigen gelijk meent te kunnen duiden. Dat zit zo. Om te beginnen is mij internationaal geen ander voorbeeld bekend van een land waarin een canonenquête gehouden werd door gezaghebbende nationale instituties. Nederland en Vlaanderen schijnen in dat opzicht nogal uniek. Ook in de canontheorie worden over het algemeen als zichtbare producten van canonvorming slechts literatuurgeschiedenissen en de cursus-programma’s op school gesignaleerd, zoals onder anderen door John Neubauer. Canonenquêtes ben ik in de canontheorie als mogelijke manifestaties van de canon niet tegengekomen. Wanneer zo’n canonenquête dus veel weg heeft van een Nederlands-Vlaamse-uitvinding, hoe zou je die uitvinding kunnen verklaren?
Als opstap naar een antwoord zou ik u graag de bestudering van een boeiende tabel uit een recente OECD–open access-publicatie aanbevelen, getiteld: 21st-century readers. Developing Literary Skills in a Digital world, en dan tabel 6.4. Die tabel gaat over het lezen van fictie onder jongeren in een tachtigtal landen. De korte samenvatting is: Nederland is het land waarin scholieren het minst fictie in het onderwijs lezen (afgezien van één ander land: Portugal) en Nederland is tevens ook het land waarin scholieren het minst fictie in hun vrije tijd lezen (afgezien van één ander land: Finland), in beide opzichten uiteraard ver onder het OECD-gemiddelde. Toen ik deze tabel onlangs voor het eerst zag, meende ik daarin een verdere indicatie te herkennen voor wat ik al een tijdje roep: in Nederland is er binnen de culturele, politieke en economische elites een structureel relatief lagere waardering voor moderne literatuur in de eigen taal dan in vergelijkbare landen. Daar zijn nogal wat indicaties voor: bijvoorbeeld de enorme verspreiding van de topos “Nederlandse-eigentijdse-literatuur-loopt-achter-in-Europese vergelijking” vanaf de eerste literatuurgeschiedenissen als die van Willem de Clerq uit 1824 tot ver in de 20e eeuw, of het nominatiegedrag van de bevoegde Nederlandse instanties voor de Nobelprijs voor literatuur, althans tot het midden van de 1960er jaren.
Tegen juist deze achtergrond lijkt het mij aannemelijk dat het bedenken en opstarten van zoiets als een canonenquête mede te verklaren is vanuit de relatief zwakke status van de literaire canon van de Nederlandse literatuur juist in Nederland – en mogelijk ook in Vlaanderen. Deze zwakke positie is bij wijze van spreken slechts de andere kant van de medaille waar op de voorkant de canonenquête staat. Zo’n enquête bedient immers óók wat canon-theoretici als Ernst Gombrich en J.J.A. Mooij als positieve functies van een gemanifesteerde canon zagen: versterking van de erkenning van de cultuurfactor literatuur én van kennerschap op dat gebied. Zo bekeken, kan aan de canonenquête de functie worden toegekend de precaire situatie van de literaire canon in Nederland – om de genoemde reden precairder dan in andere landen – te stabiliseren. Systematisch internationaal vergelijkend onderzoek in deze richting, mede onder gebruik van de computationele literatuurwetenschap, en mikkend op mogelijke verklaringen voor dit specifiek Nederlandse waarderingspatroon, lijkt mij dan ook om méér dan één reden méér dan wenselijk.
Kortom: de canonenquête is een goudmijn voor het formuleren van relevante onderzoeksvragen.
Laat een reactie achter