Je hebt in de neerlandistiek taalkundigen en letterkundigen. Die praten natuurlijk wel met elkaar, maar zelden over het vak, en dat is jammer want de discussies lijken soms op elkaar. Zo doet de discussie over de literaire canon die nu opflakkert me altijd denken aan gesprekken over de taalnorm.
Canon en taalnorm zijn op een bepaald niveau gelijkaardige begrippen: beiden beschrijven ze een hoeveelheid min of meer afgebakende kennis waarvan ‘men’ vindt dat ‘iedereen’ die moet kennen. Iedereen moet Max Havelaar gelezen hebben en iedereen moet weten dat groter als verwerpelijk is.
Maar wat die kennis nu precies is buiten deze duidelijke voorbeelden en vooral: hoe die kan veranderen, daarover kun je in beide gevallen discussiëren en die discussies lijken dus op elkaar. Hoe krijgen we Anton de Kom in de canon? En hoe zorgen we ervoor dat mensen voortaan met gerust hart u hebt zeggen?
Stemming
Wanneer we niets anders te doen hebben, discussieer ik graag met mijn collega Peter-Arno Coppen over de relatie tussen taaladviseurs en de taalnorm. Er zijn twee mogelijke posities, en die nemen wij in die discussies in. Peter-Arno meent dat deskundigen de norm stellen. Iets is de norm omdat Jan Renkema het in de Schrijfwijzer schrijft. Ik denk dat het andersom is: Renkema schrijft op wat hij percipieert als de norm in de taalgemeenschap. Natuurlijk weten we allebei dat het de waarheid genuanceerder is: wanneer Renkema ineens zou aanbevelen om in sollicitatiebrieven (die bakens van taalnormativiteit) hun hebben te schrijven, zou heus niet iedereen hem volgen; mensen zouden hem voor gek verklaren – en Renkema is dus wel degelijk afhankelijk van die mensen. Tegelijkertijd doen zich natuurlijk af en toe nieuwe taalkwesties voor waarover taaladviseurs dan een knoop doorhakken en de norm stellen.
Zo’n discussie geldt ook voor de canon: wordt die nu gemaakt door autoriteiten? Of beschrijven die autoriteiten alleen maar een sociale werkelijkheid die los van hen toch al bestaat? We hebben inmiddels voor de Nederlandse letteren zelfs twee ‘canons’ die de uitersten illustreren: die van de KANTL, die bestaat uit vijftig titels die door de eerbiedwaardige geleerden van dat genootschap ongetwijfeld na veel wikken en wegen zijn aangewezen als de belangrijkste, of de recente, die door een groot aantal organisaties (waaronder ook de KANTL) is samengesteld aan de hand van een internet-enquête. Veel meer hebben die organisaties in het tweede geval ook niet gedaan dan tellen wie waar op heeft gestemd. Dat betreft dus een peiling naar de stemming onder ‘het volk’ over wat de canon is, niet een poging van iemand om deze norm te stellen.
Serieuzer
Volgens mij is veel van de discussie die er nu over de nieuwe canon wordt gevoerd, toe te schrijven aan de verwarring tussen die twee opvattingen van de canon, die ik maar even de voorschrijvende en de beschrijvende noem – met inderdaad aan de taalkunde ontleende terminologie. De nieuwe enquête heeft een beschrijvend doel, maar de discussie erover gaat over vragen zoals waarom er zo weinig vrouwen in staan of waarom de dichtkunst en de toneelschrijfkunst ondervertegenwoordigd zijn. Maar zo’n waarom-vraag kun je alleen stellen aan iemand die het doel heeft om de canon zelf voor te schrijven. Je kunt niet iemand ter verantwoording roepen voor het eventuele seksisme of gebrek aan historisch besef in een internet-enquête. Het enige antwoord dat er in de huidige omstandigheden te geven valt op de vraag waarom Ina Boudier-Bakker niet op de lijst staat is: omdat niemand op haar heeft gestemd.
De discussie zou volgens mij daarom eerder moeten gaan over de vraag of hier nu wel de juiste methode gekozen is om te komen tot een beschrijving van de sociale werkelijkheid. Er hebben iets minder dan 2000 mensen meegedaan aan de enquête, kennelijk voor een groot deel leraren, en met betrekkelijk veel Vlamingen. Zij zijn bereikt doordat de enquête her en der is aangekondigd – ook hier op Neerlandistiek. Hoe zit het met de representativiteit van die mensen voor de sociale groep die de canon bepaalt of draagt? Dat is een lastige vraag, want daarvoor moet je eigenlijk weten onder welk deel van de bevolking deze hele kwestie eigenlijk leeft. Misschien zijn dat wel overwegend Vlaamse leraren Nederlands, maar je zou dat dan eerst apart moeten bewijzen.
Daarbij komt dat de lijst is samengesteld uit individuele top-tienen: als ik me goed herinner was de vraag zoiets als ‘welke auteurs / titels mogen niet ontbreken’. Het zijn dus alleen de schrijvers en werken die genoemd zijn als de absolute toppers, terwijl er misschien ook wel mensen in de canon thuishoren die een heleboel mensen pas op de twintigste plaats zouden zetten. Je kunt je bijvoorbeeld voorstellen dat dit geldt voor veel van de historische schrijvers die nu afgevallen zijn. Hoe dan ook zou een andere methode (bijvoorbeeld mensen vooral laten kiezen uit een van te voren gegeven lijst, met beperkte mogelijkheid tot aanvulling) weer heel andere resultaten had gegeven.
Het zou interessant zijn als deze canon de aanleiding zou zijn tot een wat serieuzer beschrijvend onderzoek naar wat de canon nu eigenlijk is, als sociaal fenomeen. En om dan op basis daarvan de discussie te voeren over wat deze zou moeten zijn.
Peter-Arno Coppen zegt
Het gaat er volgens mij (in elk geval bij die taalnorm) vooral om dat mensen zo’n norm als een door een autoriteit gestelde norm ervaren of opvatten (onder andere in het onderwijs). Een deel van je reflectieve ontwikkeling is dat je beseft dat kennis, of waarheid, niet zozeer door autoriteiten gesteld wordt en zelfs niet altijd door goede argumentatie ondubbelzinnig vastgesteld kan worden, maar vaak de beste afweging per gegeven context is.
Jij doet nu net alsof er toch één norm vastgesteld kan worden, als je maar een goede methode hebt, en dat is een stap in de goede richting, maar uiteindelijk is elke norm relatief.
Marc van Oostendorp zegt
Ah, we gaan de discussie hier voortzetten! Wat ik bedoel is: de norm als sociaal fenomeen kun je onderzoeken, en dat is ook een klein beetje gedaan (bijvoorbeeld door Hans Bennis en Frans Hinskens, in één artikel, of voor de uitspraak door Dick Smakman in zijn proefschrift). Zo’n onderzoek hoeft er niet vanuit te gaan dat er slechts één norm bestaat, maar de uitkomst is voor het genoemde onderzoek wel degelijk dat die normen voor de standaardtaal verrassend uniform zijn: mensen zijn het er tot in vrij veel detail over eens wie er ‘accentloos’ spreekt en wie minder, ook al kunnen ze daar geen regels over formuleren en zijn er ook veel minder concrete autoriteiten voor de uitspraak aan te wijzen dan voor andere fenomenen (bij uitspraak lijkt het meer te werken met ‘modelsprekers’).
Het laat, mijns inziens, zien dat er binnen een taalgemeenschap een onderlinge afstemming kan ontstaan over wat de norm is, zonder dat iemand zelfs maar het idee heeft van ‘de autoriteit’. Ik vermoed dat dit voor ‘groter als’ enz. op een bepaalde manier ook het geval is, en dat ‘de autoriteiten’ doorgaans niet veel meer doen dan deze consensus beschrijven.
Dat laat onverlet dat ook op het gebied van uitspraak het natuurlijk helemaal niet raadzaam is om in alle contexten te spreken als een nieuwslezer en dat er dus in die zin meerdere normen bestaan. Zoals je als je in bepaalde sociale kringen begeeft misschien om te overleven wel bepaalde boeken moet lezen die niet in ‘de’ canon staan, maar in die kringen dus wel canoniek zijn.
Dick Smakman zegt
Ik denk dat de norm omtrent uitspraak inderdaad apart bekeken moet worden. Op foneemniveau is die inderdaad best te beschrijven en is die beschrijving er eigenlijk al, met minimale – maar perceptueel nogal saillante – allofonische variatie (wat mij betreft alleen de (g/ch) en de (r) in beide fonologische posities). Boven dat niveau, dus prosodisch/ritmisch/stemtechnisch/…, kun je nog steeds heel formeel, informeel, zuidelijk, Randstedelijk, mooi, lelijk, dom, slim, bekakt, onduidelijk, intellectueel, etc. spreken terwijl je binnen die best nauwe foneemnorm blijft, en daarbij steeds onderhevig zijn aan sterk uiteenlopende percepties van correctheid en standaardheid. Zonder dat de brede verstaanbaarheid (wat ik zelf een te weinig gehoord argument vind) varieert.
Ik denk dat qua uitspraak het onderscheid tussen de twee standaardtaligheidsinterpretaties, dus een brede/inclusiverende en een buitensluitende/exclusieve norm, op dat vlak ligt, niet op foneemniveau. Ik denk ook dat dat nauwelijks beschreven hogere niveau de meeste subjectieve en populistische reacties over goed en fout opleveren, en dat is een moeilijk grijpbaar niveau. Ik merk dat dat ongrijpbare niveau vaak op intuïtieve wijze als een soort afleider of drogreden onderliggend is in discussies.
Koen Rymenants zegt
“De discussie zou volgens mij daarom eerder moeten gaan over de vraag of hier nu wel de juiste methode gekozen is om te komen tot een beschrijving van de sociale werkelijkheid.”
Juist. Daarbij zou je je ook nog kunnen afvragen in hoeverre de respondenten hun antwoorden geformuleerd hebben vanuit een beschrijvend standpunt (welke norm is gangbaar?) of een meer voorschrijvend perspectief (wat is mijn eigen norm? hoe zou ik de gangbare norm gewijzigd willen zien?).
Het perspectief van de antwoorden is deels een effect van de formulering van de vragen, iets waarop de onderzoekers in hun rapport ook wijzen (p. 4-5).
Tom Maertens zegt
Veel meer dan in andere literaturen zijn dode schrijvers bij ons vergeten en ongelezen schrijvers. Discussies over canonvorming zijn daarom discussies zonder voorwerp. Hoe kun je veronachtzaamde boeken ooit herontdekken als je ze nergens kunt vinden? Het geld, de tijd en de energie die naar canondiscussies gaan, zou ik veel liever zien gaan naar de oprichting van een boekenreeks, naar het voorbeeld van Penguin Classics of de Franse Folio’s, die classics en minor classics vlot beschikbaar maakt – geen topzware en dure wetenschappelijke edities, maar goedkope, handzame leesedities, met hooguit een korte inleiding en verklarende noten waar nodig. Waarom slaan uitgevers en overheden daarvoor niet de handen in elkaar? Pas als zo’n reeks laten we zeggen 300 titels telt, hebben canondiscussies misschien weer zin.
vierbunders zegt
Uw voorstel om naar het voorbeeld van de “Penguin Classics” of de Franse “Folio’s” de classics en minor classics vlot beschikbaar te maken, is prachtig. Maar daarmee schuiven we het probleem gewoon door naar “uitgevers en overheden” die vanuit economisch en politiek standpunt zullen bepalen wat “classics en minor classics” zijn (ze zullen dat inderdaad graag doen in dat vervreemdend Engels).
Tom Maertens zegt
Excuus voor dat Engels; ik heb er zelf ook een hekel aan (al vind ik niet meteen een goede vertaling voor minor classic). Dat overheden en uitgevers zullen bepalen wat ze in zo’n reeks stoppen, is juist, maar hoe langer zo’n reeks bestaat, hoe minder zwaar dat bezwaar hoeft te wegen. Wat is het alternatiief? Eerst een task force (!) samenstellen, die dan uitmondt in een commissie, die dan een groot debat lanceert, waarna een nieuwe commissie ‘op wetenschappelijke wijze’ met de resultaten aan de slag gaat etc.? Ik ben geen academicus, niet eens een leraar, maar een gewone lezer, en het ergert me dat ik in een goede boekhandel meestal niets van Bordewijk, Walschap, Tip Marugg of Maria Dermoût kan vinden.
maanantai zegt
https://www.martijnbenders.nl/entries-from-benders-psychosupersum/de-grote-popi-jopi-lerarencanon-2/
Jan Uyttendaele zegt
Een canon is inderdaad per definitie prescriptief. De recente canonenquête is eigenlijk een soort populariteitspoll. De resultaten van die enquête voorstellen als ‘de nieuwe literaire canon’ is fundamenteel onjuist en heel misleidend.
Berthold van Maris zegt
Als je zegt dat taalkundigen en letterkundigen wel met elkaar praten, maar zelden “over het vak”, dan vraag ik me af wat je bedoelt met “het vak”?
Marc van Oostendorp zegt
“De studie van de Nederlandse taal- en letterkunde”.
Anneke Neijt zegt
Er zijn wel wat pogingen geweest om de onderlinge verbanden op te zoeken, samen een college geven over klankvorm en poëzie; taalkundige analyses van bijzondere literaire teksten; taalkundige analyses van gemoderniseerde versies van belangrijke verhalen uit het verleden en dergelijke. Zulke pogingen zullen er nog steeds wel zijn, denk ik. Heeft niets met de canon te maken, maar is misschien wel een nuttige toelichting.
Berthold van Maris zegt
Als ze daar slechts zelden met elkaar over praten bewijst dat dat de combinatie Nederlandse taalkunde – Nederlandse letterkunde (hier ook wel neerlandistiek genoemd) een ongelukkig huwelijk is. Een scheiding ligt dan voor de hand.
Bevrijd de letterkunde van de taalkunde. En bevrijd de taalkunde van de letterkunde. Zou ik zeggen.
Marc van Oostendorp zegt
Het zal duidelijk zijn dat ik het hiermee niet eens ben. Er zijn allerlei redenen om wel met elkaar in gesprek te gaan: inhoudelijke (in dit stukje probeer ik er een te benoemen) en andere (zo niet door iets anders dan wordt het vak Neerlandistiek bepaald door de gezamenlijke betrokkenheid bij het onderwijs en juist de interdisciplinariteit is een belangrijke didactische pre van dat vak). Ik heb ook oprecht niet de indruk dat er ergens op de wereld een collega is die ernaar verlangt ‘bevrijd’ te worden van de andere discipline.
Yke Schotanus zegt
Laten we de taal- en de letterkunde alsjeblieft niet uit elkaar halen. En laten we ook de taalbeheersing niet vergeten. Maar laten we elkaar ook geen sprookjes vertellen. ER zijn in het onderwijs mensen genoeg die zowel de taalkunde als de letterkunde graag uit het vak Nederlands zouden kieperen en het alleen bij taalbeheersing zouden willen houden. Geen letterkunde voor tweedegraads docenten Nederlands, geen literatuur in de onderbouw, geen grammatica in de hele opleiding, en literatuur in de bovenbouw onderbrengen bij Europese literatuur, een vak dat dan binnen de kortste keren vanzelf als zo elitair en functieloos ervaren zal worden dat het helemaal afgeschaft kan worden. Maar hoe wil je een taal leren zonder te lezen, hoe wil je mensen teksten van niveau leren lezen, zonder ze literatuuronderwijs te geven, hoe wil je ze de nuances van de poëzie leren begrijpen zonder inzicht in de taal, en hoe wil je historische teksten lezen zonder te bestuderen hoe het Nederlands in die teksten in elkaar zit? Toen ik Nederlands ging studeren koos ik voor een van de twee opleidingen met veel aandacht voor taalbeheersing, tijdens mijn studie werd ik echter zo teleurgesteld in de manier waarop dat vak werd ingevuld, dat ik daar niet meer verder wilde. Ik studeerde af in de letterkunde, maar niet zonder een paar extra vakken op het gebied van de taalkunde te volgen. Gewoon omdat ik daar veel plezier aan beleefde. Inmiddels ben ik gepromoveerd op een proefschrift dat even taalkundig is als letterkundig, en publiceer ik in het handboek voor vakdidactiek over taalbeheersing. In mijn lessen krijgt de taalkunde nog niet genoeg aandacht naar mijn zin, maar daar wordt aan gewerkt. Ik moet wel. Zonder taalkunde geen taalbeheersing en geen begrip van letterkunde.
Berthold van Maris zegt
Ik denk dat kennis van taal en kennis van de taalkunde twee verschillende dingen zijn. Het eerste heb je natuurlijk nodig bij het lezen van literatuur. Het tweede niet echt. Wat heeft een letterkundige aan Merge?
Anneke Neijt zegt
Merge is een regel die denkpatronen weergeeft. De generatieve taalkunde van dit moment gaat nog meer dan voorheen over de betekenis, en inzicht in hoe taal vorm geeft aan betekenis wil je als letterkundige toch ook? Het interessante van de combi is dat je ideeën over interessant taalgebruik uitwisselt.
Berthold van Maris zegt
Graag een concreet voorbeeld.
Anneke Neijt zegt
Zoals Yke aangeeft: je hebt kennis van de taalkunde nodig om de nuances van poëzie te begrijpen. En je wilt erover kunnen praten met anderen. Daar heb je een taalkundig kader voor nodig. Dat geldt eveneens voor de andere genres, niet alleen voor poëzie. Begrijpen en erover kunnen praten – dat zijn al voldoende redenen om taal- en letterkunde niet uit elkaar te halen in de opleidingen.
Over Merge: met die regel krijg je een heel andere visie op taal dan wanneer je alleen op de hoogte bent van het traditionele zinsontleden. Alleen daarom al vind ik het nuttig dat studenten zich erin verdiepen. Of er concrete, voor de letterkunde interessante dingen gedaan kunnen worden met Merge, weet ik niet. Deze week kwam die mooie dichtregel van Keuls langs “Want waar ik luister vind ik zwijgen”. Het slot van deze regel zou de volgende analyse kunnen krijgen met Merge: “Want waar ik luister vind {ik, {{anderen, zwijgen}, vinden}}”. Het begrip “zwijgen” impliceert immers dat er mensen zijn die zwijgen. En de ik van deze regel hoort niet bij die zwijgenden. Geen idee of zoiets concreets ook nuttig geacht kan worden.
Berthold van Maris zegt
De collega’s misschien niet. De studenten wel, die hebben vaak / meestal een uitgesproken voorkeur voor ofwel letterkunde ofwel taalkunde.
Marc van Oostendorp zegt
Maar daarbij is van belang te beseffen dat er tegenwoordig ook volwaardige bachelors taalwetenschap, cultuurwetenschap, e.d. bestaan. En dat docenten aan alle universiteiten (voor zover ik weet) in dat soort programma’s doceren. Opleidingen spelen in de organisatie van faculteiten (allemaal, geloof ik) niet meer zo’n sterke rol. Daar valt van alles over te mopperen, maar opgesloten zit je niet meer. Zoals ook een student die onverhoopt mocht vinden dat ‘de andere kant’ niet voldoende interessant is, na 3 jaar bachelor altijd een gespecialiseerde master kan doen.
vierbunders zegt
Die scheiding van taalkunde en letterkunde heb ik nooit begrepen. Niets illustreert de waanzin van die kloof beter dan de “Algemene Nederlandse Spraakkunst”. Deze biedt zich aan als een studie- en naslagwerk voor wie op een verantwoorde manier het Nederlands wil hanteren. Je zou dan toch verwachten dat alvast de literatuur een van de bronnen moet zijn geweest voor dat onderzoek van dat degelijk taalgebruik. Wel neen, die spraakkunst slaagt erin het Nederlands uitgerafeld aan te bieden alsof die taal uit de lucht is gevallen en door niemand levend wordt gebruikt. Een prachtig voorbeeld van het tegenovergestelde is de Franse spraakkunst van A. Goosse (een Belg!) met zijn “Le Bon Usage”, opgesteld met voortdurende verwijzingen naar voorbeelden geplukt uit de meest brede waaier van teksten en boeken waarin het gebruik van een verzorgde taal kan verwacht worden. Ik vraag me trouwens af hoe ik als lezer letterkunde kan smaken of beoordelen zonder min of meer bewust aan taalkunde te doen: ook bv. eten is toch een kwestie van tanden én van smaken.
Robert Kruzdlo zegt
Iedereen moet Max Havelaar gelezen hebben. Die opmerking komt altijd te laat. Een literair canon is een laatkomertje. Een achteraf kindje. We hadden beter moeten opletten dan was een literair canon niet nodig of… noem het dan een ‘pardonlijst’.
Herstellijst.
En nu uitleggen waarom. Met de billen bloot a.u.b.
Anneke Neijt zegt
En bijzonder geval van normbepaling is de uitspraak in de context van spelling. Onderzoek wijst uit dat er in alle regionen van het land in een samenstelling een tussen-n gerealiseerd kan worden. Ook in het westen en ook door mensen die niet veel lezen en niet zo erg door het woordbeeld beïnvloed hoeven te zijn. En toch lijken veel taalkundigen die n-uitspraak te willen wegzetten als een minder goed gebruik. Stilletjes een norm van nooit een n schrijven omdat je eigenlijk nooit een n mag zeggen. Of in ieder geval, dat een n-loze spelling een goede keuze is omdat de n in de toekomst toch wel zal verdwijnen, de norm zal worden.