• De openingsverzen van Harrie Geelens pas verschenen vertaling van Ovidius’ Metamorphoses.
Voordat er zee was en grond met daarboven de stolp van de hemel
was al met al dat hele heelal één brok natuur; en die brok
noemen we ‘Chaos’. ‘De zooi’. Afzichtelijk: loodzware massa,
nergens leven, een dode opeenhoping, ordeloos ogend,
zinloze klontering zonder een zweem van verband of verbinding.
Want geen titanenzoon zorgde toen nog voor licht op de wereld.
Phoebe kreeg in de groei echt niet aldoor maar andere horens,
Aarde ze dobberde nog niet gewichtloos rond in een dampkring
die haar omringde. Geen Amphitríte spreidde haar lange
armen wijd uit en omhelsde omstandig de kusten van landen.
Zee, lucht en land hadden geen eigen plek. Eén pot nat was het. Daardoor
schommelde aarde, viel in de zee niet te zwemmen en had je
lucht maar geen licht. En niets hield een eigen, vaste gedaante.
Alles botste met alles, daardoor ging in één lichaam
alles elkaar te lijf: koud vocht met warm, en vocht bevocht dorheid,
hard vocht met teder, alles wat zwaarte had vocht met wat niets woog.
Strijd die een god — een natuur van veel beter allooi — kloek beslechtte:
Hij blies de Lucht weg bij Aarde, suste de kusten en golven,
rukte de ijlte onder de dichtheid vandaan. Hij ontwarde
Duister, maakte van alles veel kleinere stapeltjes en gaf
toen alle zaken nauwkeurig een plek. De plek waar ze hoorden.
Ovidius (43 vC-17 nC)
uit: Metamorphoses (2022)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail
Laat een reactie achter