Waarom Mark Boog lezen?
Als het niet zo onaardig was, zou je zeggen dat je sommige vrienden alleen hebt vanwege hun taal: niet omdat ze zo lekker kunnen koken of bloemen meenemen, en zelfs niet omdat ze zulke diepzinnige gedachten hebben, maar omdat ieder gesprek is als een concert van Paganini maar dan in taal – vol woorden en zinswendingen en buitelingen. Wat ze zeggen laat je steeds anders kijken, niet zozeer naar de wereld, maar wel naar de taal.
En omdat de wereld grotendeels van taal is gemaakt uiteindelijk toch ook weer wel naar de wereld.
Ook onder de dichters zijn zulke vrienden, en Mark Boog is op dit moment in Nederland de onbetwiste meester in dit soort taalpoëzie. Dit is een gedicht uit zijn meest recente bundel, Het einde der poëzie:
We slepen elkaar door de straten,
mijn slijtende lijf en ik,passeren ergeren,
groeten die,zijn met heel veel bezig
of zouden dat zijn als niet dit of dat.Ik noem het dapper, dat helpt misschien.
Het haalt zijn schoudergewrichten op.Eksters vliegen weg, maar dat betekent niets.
We kwamen erg dichtbij.Zon op ons, zwaarte onder ons en kruipt
gestaag omhoog,en overal dat vage, schurende geluid,
alsof in verre fabrieken iets wordt gepolijst.
Ik kan niet zeggen hoeveel genoegen het mij geeft dat er in deze barre wereld in ieder geval een gedicht bestaat dat begint met we slepen en eindigt met gepolijst zonder dat de dichter enorm zijn best heeft gedaan om duidelijk te maken dat die woorden met elkaar in verband staan. Het is door die onopzichtigheid geen flauwe woordgrap terwijl het tegelijkertijd volgens mij ook niet nodig is om er een diepe observatie over het leven uit te destilleren. Het is het genoegen dat eindelijk de dubbelzinnigheid van slepen eens goed wordt benut, zoals het oogrijm van passeren en ergeren (en de dubbelzinnigheid van dat laatste woord) eindelijk ergens toe dient.
Dat de ik naar zijn eigen lichaam verwijst met het, dat is ook bijzonder bevredigend.
Een bepaald taalgevoel moet je de hele dag in toom houden, je kunt niet de hele tijd voor alles gevoelig zijn, daarvoor is er te veel gewone en alledaagse taal – ik denk dat Boogs bundel, en voor een belangrijk deel zijn werk daar ook over gaat die gewone en alledaagse taal, die alles overwoekert en waartegen hij in opstand komt.
Veel mensen lijken dat gevoel ook helemaal niet te hebben. Ook jij, die dit leest, haalt misschien je schouders op: “‘ik noem het dapper’, het zou wat”. Ik weet ook niet of je er veel aan hebt, deze gevoeligheid voor taal. In het dagelijks leven nauwelijks – tenzij je toevallig taalkundige bent, of dichter.
Of in dagen dat de wereld balanceert op de rand van van allerlei, en je troost vindt in het kleine en goed gelukte.
Jan Driesen zegt
Het gedicht van Mark Boog moet je lezen met een nieuwe bril en telkens testen of je alles wel goed ziet.
Het lucht op, je bloeddruk daalt en je glimlacht. De bespreking neemt een eerste waas weg en vind ik een uitgestoken hand op weg naar de dichter. Dank je wel.