Als ik helemaal alleen op de wereld was, zou ik dan nog taalkundige zijn? Het wordt dan natuurlijk minder gemakkelijk om nieuwe observaties te leren, en sommige takken van het vak verloren hun maatschappelijk belang, eenvoudigweg omdat ik in mijn eentje de maatschappij zou zijn. Stukjes voor Neerlandistiek schrijven zou ik om soortgelijke redenen na een tijdje waarschijnlijk ook opgeven.
Ik denk dat ik me uiteindelijk zou terugtrekken op de mathematische taalkunde, de studie van de wiskundige aard van de taalkundige structuren: hoe zitten woorden en zinnen in elkaar? En wat voor automaten zou je nodig hebben om een goede zin of een goed woord te maken?
Een nieuw nummer van Theoretical Linguistics is geheel gewijd aan met name deze laatste kwestie. De kern vormt een artikel van de Amerikaanse taalkundige Thomas Graf, en verder zijn er reacties op het artikel opgenomen, alsmede een slotwoord van Graf.
Te krachtig
Er bestaat al betrekkelijk veel onderzoek naar die vraag van de computationele complexiteit van taal – de vraag hoeveel rekenkracht je nodig zou hebben om uit te rekenen hoe ingewikkeld taalregels eigenlijk zijn. Een nog steeds heel belangrijke stap werd gezet in de jaren vijftig van de vorige eeuw door de taalkundige Noam Chomsky. Naar hem is de ‘Chomsky-hiërarchie’ genoemd, van denkbare complexiteiten van talen. In het wiskundige onderzoek daarnaar gaat het dan om heel abstracte talen. Een zo’n taal heeft bijvoorbeeld de ‘zinnen’: ab, aabb, aaabbb, aaaabbbb, aaaaabbbbb, enzovoort: eerst een aantal a’s en daarna precies evenveel b’s. Om zo’n taal te kunnen gebruiken heb je dus een automaatje nodig met een vorm van geheugen: het moet onthouden hoeveel a’s het heeft gezegd, en vervolgens tegenover iedere a een b kunnen zetten. Voor een alternatieve taal, waarin je vrijelijk a’s en bs kunt mengen (dus aba, aaabb, enz. zijn ook goede zinnen in die taal) is dat geheugen niet nodig. Dus is die tweede zin eenvoudiger – je hebt er een simpeler automaatje voor nodig, een trede lager op de Chomsky-hiërarchie.
Er is veel discussie geweest waar we menselijke taal precies in die hiërarchie moesten plaatsen. Graf komt nu met de tamelijk spectaculaire bewering, die hij echter ondersteunt met veel onderzoek: de grammaticale structuren van menselijke taal zijn zo eenvoudig dat ze eigenlijk onder de hiërarchie uitkomen. Helemaal onderaan de hiërarchie staan machines die qua rekenkracht gelijk staan aan een ouderwetse blikjesautomaat: je gooit er voldoende muntjes in en je drukt op een knopje, en dan komt er een drankje uit dat correspondeert met je keuze. Maar als Graf gelijk heeft, zijn die nog net iets te krachtig voor taal.
Klinkers
Het enige wat in taal nodig is, zegt Graf, is dat de machine twee dingen die naast elkaar staan met elkaar te vergelijken, om te besluiten of dat mag. Voor de klankvorm van woorden is dat gemakkelijk te illustreren. In het Nederlands mogen bijvoorbeeld de k en de d niet naast elkaar staan in een woord, vandaar dat werkde niet goed is en werkte wel. Je hebt niet soortgelijke restricties dat een k niet gevolgd mag worden door een d op een willekeurige andere plaats in het woord: kader is een prima woord. De aaabbb-taal heeft meer nodig dan deze kracht, want hier moet een a corresponderen met een b die willekeurig ver weg staat.
Er is wel één extra dingetje dat taal nodig heeft. In sommige talen (Hongaars, Fins, Turks en nog een heleboel andere) passen klinkers zich aan elkaar aan; een verschijnsel dat klinkerharmonie heet. Uitgangen passen zich daarom aan de stam aan. Het Turks heeft een uitgang die ‘zonder’ betekent en siz is in kedisiz (zonder kat), maar suz in tuzsuz (zonder zout). Het probleem is op het eerste gezicht dat de stamklinker niet onmiddellijk naast de klinker in het achtervoegsel staat: daar staan nog één of twee medeklinkers tussen. Wat hiervoor nodig is, is dat we ‘naast elkaar’ op een andere manier kunnen bekijken: we kunnen van een Turks woord alleen de klinkers beschouwen en de medeklinkers tijdelijk weglaten, en dan staan de klinkers wel naast elkaar (eii en uu). Zo’n toevoeging (die al heel gebruikelijk was in de fonologie) maakt het automaat wel iets krachtiger, maar het zit nog steeds onder de frisdrankenautomaat (die bijvoorbeeld zowel moet controleren of er genoeg geld is ingevoerd en op welke knop er is gedrukt).
Het bewijs voor zinsbouw (‘Jan vraagt Piet om te komen’: komen verwijst naar Piet, ‘Jan belooft Piet om te komen’: komen verwijst naar Jan) is iets ingewikkelder. Het komt erop neer dat het daar niet lukt als je aanneemt dat zinnen rijtjes woorden zijn die als een ketting aan elkaar zijn geregen, maar dat ze gegroepeerd zijn in woordgroepen en dat de berekening van wat ‘naast elkaar’ staat dan die woordgroepen in beschouwing neemt. Maar als je dat aanneemt, blijven de benodigde berekeningen onder het niveau van de blikjesautomaat.
Dieren die vocaal kunnen communiceren (zangvogels bijvoorbeeld, of dolfijnen) zitten ook op dit niveau. Het verschil is het soort objecten waarover gerekend kunnen worden – die zijn in menselijke taal complexer (‘een deelverzameling die alleen bestaat uit klinkers’, ‘woordgroepen’). We zijn blikjesautomaten waar je vierdimensionale munten in kunt gooien.
Casper de Weerd zegt
daKDekker is een goed Nederlands woord
Robert Kruzdlo zegt
‘Als ik helemaal alleen op de wereld was, zou ik dan nog taalkundige zijn?’ Er zijn genoeg voorbeelden van kinderen die zonder taal zijn grootgebracht. De wolfskinderen, Kasper Hauser etc. Allemaal overleven ze zonder taal. Alleen op de wereld heb je geen taal nodig. De nodige observaties behoud je altijd als biologisch wezen. Het brein red zich altijd. Och hoe eenzaam maakt taal niet…