Columnisten en commentatoren karakteriseren Nederland vaak als een land van moraalridders die met opgeheven vingertje anderen de maat nemen. Moraalridders – het is geen compliment. Dat bleek wel uit de ophef die onlangs ontstond toen zanger Gordon tijdens een tv-uitzending de kritiek op het WK voetbal in Qatar vanwege schending van de mensenrechten afdeed als ‘moraalridder-gedrag’. Zijn we inderdaad een land van moraalridders? Dat zou je wel concluderen als je kijkt naar het aantal woorden dat we hebben voor dergelijke onsympathieke personen – in alfabetische volgorde moraalapostel, moraalprediker, moraalridder, moralist, zedelijkheidsapostel, zedenapostel, zedenleraar, zedenmeester en zedenpreker. Hoe komen we eigenlijk aan al die woorden, en hoe oud zijn ze?
Moralist
Het oudste woord voor iemand die zich moreel verheven voelt boven anderen is moralist. Dit komt in het Nederlands voor sinds eind zeventiende eeuw: in 1698 spreekt een krant over ‘Theologanten en Moralisten’. Het woord is geleend uit een andere taal, al is niet zeker uit welke. Vaak wordt naar het Frans gewezen, maar het Franse moraliste is pas aangetroffen in 1690, terwijl het Engelse moralist al sinds 1586 wordt gebruikt en het Duitse Moralist sinds 1681. Deze buitenlandse woorden betekenden oorspronkelijk ‘schrijver over de zeden’ (de woorden zijn te herleiden tot het Latijnse mores ‘zeden’), maar ze kregen al snel de pejoratieve betekenis ‘iemand die morele oordelen niet schuwt en die anderen zijn eigen morele maatstaven wil opleggen’.
In het Nederlands had moralist van meet af aan een min of meer pejoratieve connotatie. In de achttiende eeuw werd het maar zelden gebezigd, maar in de loop van de negentiende eeuw werd het steeds vaker gebruikt in steeds meer contexten. Zo schreef de Javasche courant in 1828 over ‘revolutionnaire moralisten […], die gelooven, dat onze Regering in Indië voor de geheele bevolking ontwikkelend en weldadig is’.
Zedenmeester
Het leenwoord moralist komt dus in het Nederlands voor sinds eind zeventiende eeuw. In de achttiende eeuw krijgt het gezelschap van een aantal synoniemen: zedenmeester (1709), zedenleraar (1774) en zedenprediker (1789). In het eerste deel van deze samenstellingen, zeden, zien we een reflectie van het Latijnse mores. De synoniemen zullen wel uit de koker komen van contemporaine puristen, die eigen Nederlandse woorden prefereerden boven leenwoorden: vaak maakten ze dan een uitgebreide vertaling geïnspireerd op het leenwoord, zoals dagblad voor journal of vloeistof voor fluide, en in dit geval dus zedenmeester, -leraar en -prediker voor moralist.
Zedenmeester werd niet alleen gebruikt als persoonsaanduiding, maar werd rond 1735 ook een modieuze aanduiding van een humoristisch boekgenre, zo blijkt uit titels als De Guardian of de Britsche zedenmeester (1730), De patriot of Duitsche zedemeester (1732), De Hollandsche patriot of de bescheide zedemeester (1736) en De misantrope, of De gestrenge zedenmeester (1742) van Justus van Effen. Iets eerder werden zedenmeester en zedenleraar ook wel gebruikt voor ‘een persoon in de Romeinse oudheid die toezicht hield op de zedelijkheid en de zedelijke opvoeding’. Die betekenis was zeldzaam; in het normale taalgebruik duidden de woorden iemand aan die anderen de zedelijke les leest. Zo schrijft een journalist in een krantenbericht uit 1768 naar aanleiding van het huwelijk van de spraakmakende filosoof Jean-Jacques Rousseau met zijn huishoudster: ‘door welke zonderlinge verandering die Wispeltuerige Zedenmeester lichtelyk tot enige bedaardheid zal kunnen gebragt worden.’
Het Duits kent de identieke samenstellingen Sittenmeister, Sittenlehrer en Sittenprediger, die net als de Nederlandse equivalenten hun ontstaan aan purisme te danken zullen hebben. Deze woorden zijn ouder dan hun Nederlandse tegenhangers: Sittenmeister komt zeker al sinds 1662 voor, en Sittenlehrer en Sittenprediger volgens het woordenboek van de broeders Grimm minstens sinds 1702. Dat maakt het waarschijnlijk dat de Nederlandse samenstellingen zijn gevormd naar het voorbeeld van het Duits. Zeker is dat voor een andere samenstelling met –prediker, namelijk moraalprediker: dit woord komt in het Nederlands voor sinds 1882, terwijl het Duitse Moralprediger al in 1803 is genoteerd. Daarbij komt dat de vorm moraalprediker is wat vroegere generaties een ‘germanisme’ noemden: een woord gevormd naar het Duits. ‘Goed’ Nederlands is morele prediker – een vorm die inderdaad wel voorkomt.
Zedelijkheidsapostel
Eind negentiende eeuw doet een nieuw synoniem zijn intrede, namelijk zedelijkheidsapostel. Zo wordt in 1895 in het sociaal-democratische tijdschrift Recht voor allen verteld over een ambtenaar die weigerde bepaalde boeken, zoals de ‘realistische roman’ Amsterdamsche zeden: Marie van Bram van Dort, als drukwerk naar Indië te verzenden omdat hij ze beoordeelde als ‘onzedelijk’. Nadat de journalist zijn verbazing heeft geuit (‘Nu nog mooier’, ‘Te gek om van te praten’) sluit hij af met:
Dat mannetje aan de post gaat te ver en het is te hopen dat hij direkt goed op zijn vingers wordt getikt, want wie weet hoever die zedelijkheidsapostel wel zal gaan, als hij vrij spel heeft!
In het Duits zou dat mannetje Sittlichkeitsapostel hebben geheten. De Duitse variant is opnieuw ouder dan de Nederlandse – hij is al sinds 1845 genoteerd – en veel frequenter. Bovendien wordt Apostel in het Duits schertsend in samenstellingen gebruikt voor ‘verkondiger, voorvechter’, vergelijk Freiheitsapostel, Friedesapostel, Gesundheitstapostel, Humanitätsapostel en Naturapostel. Die betekenis heeft het Nederlandse apostel niet (van de genoemde samenstellingen kennen we alleen vredesapostel, maar in alle oudste voorkomens, van rond 1850, verwijst dit woord naar Duitse toestanden). Kortom: zedelijkheidsapostel zal net als zedenmeester en consorten ontleend zijn aan het Duits.
Hetzelfde geldt voor twee jongere synonieme samenstellingen met –apostel: moraalapostel en zedenapostel. Ze komen sinds de jaren zestig van de twintigste eeuw in het Nederlands voor en gaan terug op de oudere Duitse vormen Moralapostel en Sittenapostel.
Moraalridder
En hoe zit het nu met de moraalridder waarmee dit stuk begon? Die komt pas in 1934 in het Nederlands in zwang. De oudste citaten verwijzen naar het Duitse nationaal-socialisme. Zo vertelt een krantenbericht dat ‘de Duitsche vrouw’ volgens de nationaal-socialisten thuis moet blijven en niet mag roken, drinken of zich opmaken. De journalist van dienst vraagt retorisch of deze ‘moraal-ridders’ er dan geen notie van hebben ‘dat zij het nationaal-socialisme blameeren’. In het Duits komt Moralritter al voor sinds 1785, en nog ouder is moralischer Ritter, dat al in 1745 is gevonden. Moraalridder gaat dus net als de vele andere synoniemen terug op het Duits.
Fatsoensrakker
Voor degenen die Nederland als gidsland van moraalridders zien, komt het wellicht als een schok dat de rijke woordenschat op dit terrein geheel is ontleend aan het Duits, dat kennelijk ons voorbeeldland was. Gelukkig kent het Nederlands ook één eigen synoniem, namelijk fatsoensrakker. Met deze satirische samenstelling karakteriseerde Simon Vestdijk in 1939 zijn collega J.W.F. Werumeus Buning, wat tot vergelijkbare ophef leidde als de uitspraak van Gordon waarmee dit stuk opende. Terwijl Gordon zijn kritiek echter verpakte in een cliché, verwoordde de grote schrijver Vestdijk zijn verontwaardiging in een originele nieuwe munting die het Nederlands blijvend verrijkte.
Laat een reactie achter