2010, Leeuwarden. Twee beveiligers komen elkaar tegen in de kelder van de Kanselarij, een van de gebouwen waarin destijds het Fries Museum huisde. Het is bijna sluitingstijd en het museum is leeg op de medewerkers na. Terwijl de beveiligers de laatste minuten van hun werkdag doden met een praatje, zien ze opeens vanuit hun ooghoeken beweging. Ze draaien zich om, klaar om een verdwaalde bezoeker te vertellen dat het museum zo gaat sluiten. Wat ze zien, is echter geen bezoeker. Schuin voor hen doemt een figuur op. Het is een man, schijnbaar gemaakt van driedimensionale schaduw. Hij draagt een zwaard op z’n heup, een hoed en een mantel. Na een seconde of zeven lijkt het schimmige figuur de beveiligers op te merken. Hij verdwijnt net zo plots als hij verscheen. ‘Heb jij gezien wat ik heb gezien?’ vraagt de mannelijke beveiliger aan zijn collega. Zij antwoordt eerst ontwijkend, ‘nou weet je, ik ben altijd gek, ik zie altijd dingen,’ maar geeft dan toe, ‘ja, daar kwam een figuur op zetten, een gestalte.’ De mannelijke beveiliger lacht. ‘Dan zijn we alle twee gek, want ik heb het ook gezien’.
Onderzoek naar het museumspook
De anekdote hierboven is slechts één van vele. Gedurende vier maanden interviewde ik dertien museumprofessionals in dienst bij tien verschillende Nederlandse musea, en verzamelde zo een collectie van veertig onverklaarbare of spookachtige ervaringen in museumcontext. Het is een ontzettend diverse collectie, die onder andere verhalen over spookverschijningen, museumobjecten die tegen hun omstandigheden protesteren en fysieke aanrakingen van gene zijde bevat. De museumprofessionals die deze ervaringen deelden met mij waren eveneens een gevarieerde groep: ik sprak een curator, beveiligers, een fotograaf, suppoosten, monumentverzorgers, collectiebeheerders en restaurators. Sommige van hun verhalen spelen zich twintig jaar geleden af, andere slechts vier of vijf. Desondanks hebben deze verhalen ook iets belangrijks gemeen: het zijn allemaal echte, (relatief) recente ervaringen, die plaatsvonden in Nederlandse musea. ‘Het museum’ was daarbij meer dan slechts het decor. De verzamelde ervaringen zijn doorgaans nauw verbonden met de taken, verantwoordelijkheden en kennis van museumprofessionals.
Mijn onderzoek en dit artikel zijn niet gericht op het al dan niet bewijzen van het bestaan van spoken, noch zijn het pogingen om te verklaren waarom men (nog steeds) gelooft in paranormale fenomenen. Het gaat mij om de ervaringen op zich, hoe museumprofessionals hierover vertellen en hierin betekenis vinden. Schort uw ongeloof op en vraag u af: wie spoken er in ons erfgoed? Hoe maken zij hun aanwezigheid kenbaar? En wat denken museumprofessionals zelf eigenlijk van hun bovennatuurlijke ‘collega’s’? Van historisch trauma tot spookachtig kattenkwaad: ontdek de Nederlandse musea tussen hemel en aarde.
Spoken tot vervelens aan toe
Zoals ik hierboven al vermeldde, bestaat de collectie museumspookverhalen uit veertig verschillende ervaringen en verhalen. De bespreking van deze hele collectie valt helaas buiten het bestek van dit artikel. Ik heb ervoor gekozen om de focus te leggen op vier participanten aan mijn onderzoek: Participant B (beveiliger, Fries Museum), Participant C (beveiligster, Fries Museum), Participant D (beveiliger, Fries Museum) en Participant G (beheerster van een state – een adellijk landhuis – in Friesland). Deze participanten illustreren samen zowel de grote variatie, als de vele overeenkomsten binnen de verhalencollectie. Dat deze participanten allemaal hun ervaringen in Friesland hebben gehad, is een toevalligheid en niet verbonden aan een oververtegenwoordiging van Friese participanten. Andere vreemde ervaringen vonden plaats in Utrecht, Amsterdam, Deventer, Doorn, ’s-Gravenzande en Nijmegen.
Ik sprak Participant B, C en D na elkaar. Midden in de laatste lockdown was het lastig om participanten in het echt te ontmoeten, en dus hingen we aan de telefoon. Zo deelden de drie bevriende beveiligers los van elkaar hun (soms gedeelde) ervaringen met mij.
Participant B was de enige van de drie beveiligers die maar één ervaring had gehad. Deze vond plaats in de Kanselarij, het voormalige pand van het Fries Museum waar ook de spookverschijning uit de inleidende anekdote door Participant C en D gezien werd. Op een avond ergens in 2005 liep Participant B zijn sluitronde. ‘[T]oen was het al leeg, er was niemand meer. Daar was ik eh- daar was ik echt van overtuigd. Kwam ik door de deur en ik zou eh- ik had alle apparatuur al uit, alleen de verlichting moest nog uit, en toen hoorde ik iemand lopen’. Dat geluid was niet het normale kraken van een oud pand. ‘[E]r zat een verhoogde houten vloer in dat gebouw,’ legde Participant B uit, ‘en je wist precies waar iemand liep op het moment dat er iemand over die verhoogde houten vloer liep’. Echter, toen de beveiliger de vermeende bron van het geluid bereikte – ‘ik liep daar meteen naartoe, ik was er echt binnen drie seconden’ – bleek er niemand te zijn. Uiteraard heb ik Participant B gevraagd of hij een idee had wie of wat het geluid dat hij die avond hoorde, veroorzaakt kon hebben. ‘Dat durf ik je niet te zeggen,’ antwoordde hij, ‘[h]et was in elk geval een geluid van voetstappen van iemand die niet zichtbaar aanwezig was’.
Participant D had al zijn spookachtige ervaringen in de Kanselarij. Naast een verschijning van een driedimensionale schaduwfiguur in de kelder gezien te hebben, meldde Participant D dat hij met grote regelmaat vreemde geluiden hoorde in het pand. Hij legde uit dat hij altijd aan het einde van zijn sluitronde alle deuren sloot met een knop bij de receptie. ‘Nou en dan- dan zou ik bijna weg- en dan hoorde ik gerommel en geschuif, en gepraat in die Kanselarij’. De geluiden leidden dan – net zoals bij Participant B – tot een zoektocht: ‘[…] in het begin, dan drukte ik die deuren weer los, om dan weer te gaan kijken en te gaan roepen dat we gingen sluiten. Maar ‘r was gewoon niemand’. Dit gebeurde dusdanig vaak, dat het uiteindelijk geen indruk meer maakte op Participant D. ‘[T]oen had ik er op een gegeven moment ook helemaal geen oog meer voor, want het was toch elleke [sic] keer hetzelfde’.
Participant C was de enige die in alle panden van het Fries Museum een vreemde ervaring heeft gehad. Ze zag samen met Participant D het schaduwfiguur in de kelder van de Kanselarij en had een aantal verschillende ervaringen in het andere museumpand, het Eysingahuis. Daar leidde het spookachtige kattenkwaad tot een soort kat-en-muisspelletje. ‘Nou dan had ik bijvoorbeeld de bovenste etage had ik dan al gehad, en dan liep ik naar beneden, en eh… toen in een keer hoorde ik allemaal ge- voetstappen boven, dus ik denk, “Heb ik dan iemand over het hoofd gezien?”’ Eenmaal terug op de bovenste verdieping bleek deze uiteraard leeg, maar wanneer Participant C dan weer naar beneden ging, begonnen de geluiden opnieuw. Nadat dit zich enkele keren herhaald had, besloot Participant C dat ze het zat was: ‘Ik dacht, “weetje, verruk [sic, begrijp: verrek] maar, als het echt wat is dan zet ik ‘m straks op alarm en dan hoor ik het wel”’. Het alarmsysteem heeft de hele nacht niks opgepikt.
Daarnaast vertelde Participant C van deuren die uit zichzelf open gingen, toiletten die zichzelf doorspoelden en liften die op en neer gingen zonder dat iemand op het knopje had gedrukt. Wellicht het meest bizarre – of angstaanjagende – dat Participant C met mij deelde, was haar ervaring met een onzichtbare aanraking. Deze vond plaats in het Eysingahuis op een ochtend voor openingstijd. ‘[I]k liep achter [Participant B] aan,’ vertelde ze, ‘en in een keer – in een keer werd ik achter in m’n kuit werd ik gegrepen’. In de eerste instantie verwachtte Participant C geen buitengewone oorzaak: ‘ik dacht, “nou dat is de technische dienst [anoniem],” want die is wel vaker van het grappig doen’. De collega in kwestie was echter nergens te bekennen. ‘[I]k draai mij om – en ik zie gewoon echt niemand staan. […] Nou ik kreeg gewoon o-ve-ral kippenvel’.
Een brandveilig spook
Elders in Friesland beheert Participant G samen met haar man een Friese state, een landhuis dat ooit de Friese adel toebehoorde. Het echtpaar trok eenentwintig jaar geleden, nog tijdens de verbouwing, in de beheerderswoning. Omdat de badkamer nog niet volledig geïnstalleerd was, gebeurde het een aantal keer dat Participant G’s echtgenoot een douche nam in de state. Wanneer hij terugkwam, sloot hij alle branddeuren in het pand. ‘En dan kwam die de volgende ochtend en dan waren ze weer open,’ vertelde Participant G mij. Ze legde verder uit dat het deuren waren die ‘best wel een beetje stug opengingen,’ ‘met zo’n ouderwetse draaiknop’. Toen de deuren zich een aantal keer op mysterieuze wijze hadden geopend, opperde Participant G’s echtgenoot dat ‘een of ander iets’ misschien de boosdoener was. ‘Ik zeg, “nou ja, goed, maar wij doen de deuren dicht om – om te compartimenteren en ervoor te zorgen dat het museum gewoon goed in staat blijft,’ herinnerde Participant G zich. Haar echtgenoot was niet onder de indruk. ‘Dus hij zegt, “nou, dan moet je dat maar ook eens een keertje zeggen als je daar – daar bent,” [lacht] “want ze doen nou steeds die deuren open”’. En dat is precies wat Participant G besloot te doen: ‘sinds die tijd blijven de deuren wel dicht’.
Reageren op een vreemde ervaring
Het hebben van een spookachtige ervaring riep in het moment zelf, en in de weken, maanden en soms zelfs jaren erna verschillende reacties op bij de museumprofessionals die ik geïnterviewd heb. Naast de aard van de ervaring zelf, waren bekendheid met het museumgebouw, de functie en bijbehorende kennis van de museumprofessional in kwestie en diens gezindheid (zijn ze bang, nieuwsgierig, geïrriteerd?) bepalend voor de reactie op de ervaring. De reacties van Participant B, C, D en G kunnen worden samengevat als ‘onderzoek,’ ‘erkenning,’ ‘humor,’ ‘communicatie,’ en ‘acceptatie’.
Toen Participant B, C en D onbelichaamde geluiden hoorden, was hun eerste reactie om op onderzoek uit te gaan. Geen wonder: dankzij hun bekendheid met het museumgebouw wisten ze dat dit niet de normale geluiden van een oud gebouw waren, en als beveiligers droegen ze verantwoordelijkheid voor het veilig afsluiten van het pand. Voor Participant C en D kon die routine – geluiden horen, op onderzoek uitgaan, niks vinden, teruglopen, herhaal – tot in den treure doorgaan. Er was immers altijd het risico dat de geluiden wél een tastbare bron hadden.
Hoe frustrerend de entiteiten in het oude Fries Museum ook konden zijn, Participant B, C en D hebben in elkaar in ieder geval een bron van steun en erkenning. ‘Wij lachen ‘r altijd om, maar we nemen het absoluut serieus,’ legde Participant B uit, ‘[w]e zijn allemaal beveiligers, […] wij zijn absoluut niet zweverig, dus wij hebben dit gewoon meegemaakt, en daar praten we wel ‘es over’. De gedeelde expertise en kennis van de beveiligers speelt een belangrijke rol in deze validatie. Er is een groot verschil tussen aan een leek uitleggen dat de vloer op zolder op een heel specifieke manier kraakt en dat het geluid dat je hoorde niks anders dan voetstappen geweest kon zijn, en hetzelfde verhaal vertellen aan iemand die het pand net zo goed kent als jij.
Op zoek gaan naar erkenning van de vreemde ervaring is een reactie die soms gepaard gaat met een andere reactie: humor. Vreemde ervaringen zoals besproken in dit artikel kunnen beangstigend zijn, hebben per definitie geen kant-en-klare verklaring, en roepen in sommige gevallen complexe onderwerpen op zoals de dood, sterfelijkheid en het al dan niet bestaan van een hiernamaals. Humor kan hierbij dienst doen als een soort psychologisch verdoofmiddel. Toen Participant C en D het schaduwfiguur zagen in de kelder van de Kanselarij, gebruikten ze humor om de spanning van het moment te verminderen. Participant C maakte meteen een grapje ten koste van haarzelf door te zeggen dat zij ‘altijd gek’ was en ‘altijd dingen zag’. Daarentegen koos Participant D ervoor om de gedeelde aard van de ervaring te benadrukken: ‘dan zijn we alle twee gek, want ik heb het ook gezien’. Erkenning van de ervaring en humor gaan hier hand in hand. Participant C verminderde de confrontatie door te suggereren dat het misschien aan haar lag; Participant D bood de geruststelling dat als ze gek waren geworden, ze op z’n minst elkaar nog hadden.
Op suggestie van haar echtgenoot koos Participant G voor een poging te communiceren met het ‘een-of-andere-iets’ dat de branddeuren van de state ’s nachts opende. Een (vermoedelijk) beleefd verzoek was genoeg om het spookachtige kattenkwaad te stoppen, hetgeen suggereert dat dit spook zich aan onze sociale regels houdt. Het is waarschijnlijk geen toeval dat Participant G een positieve houding heeft ten opzichte van het spook. Ze hecht grote waarde aan co-existentie, harmonie en balans tussen de twee kanten van haar state, en haar (succesvolle) communicatie met het ‘een-of-andere-iets’ heeft ongetwijfeld bijgedragen aan haar acceptatie van de entiteit. ‘[I]k ben daar niet bang voor, want als zij hier willen vertoeven dan, nou ja, dan hebben ze ook het beste voor met ‘t gebouw en ik heb ook het beste voor met het gebouw,’ legde Participant G uit. De harmonie in de state bewaren, is echter niet slechts een kwestie van acceptatie. Participant G neemt de state en diens entiteiten actief in bescherming: een verzoek van een spokenjagersgroep om een paar nachten in de state te overnachten ‘met allerlei apparatuur’ werd afgewezen door haar. ‘[D]an denk ik van ja, […] dan verstoor je het misschien en daar zat ik niet op te wachten inderdaad. Want ik heb zoiets van, nou ja, als er dus echt iets is, dan is dat gewoon een goeie co-existentie met – met ons huidige gebruik als museum […]’.
Ook Participant D heeft zijn vreemde ervaringen en de entiteiten die deze ervaringen impliceren geaccepteerd. ‘Het enige dat ik weet is dat er meer tussen hemel en aarde is, dan wij kunnen vermoeden,’ vertelde hij me. Die beperkte kennis stoort hem niet. ‘Ik heb het idee dat wij niet alles mogen weten. Hè, dat is niet goed voor de menselijke geest, als je een aantal dingen zou weten, loopt het slecht met je af, ben ik bang’. Daarnaast had Participant D dusdanig veel vreemde ervaringen in het oude Fries Museum, dat hij een soort habituele acceptatie ontwikkelde. De geluiden werden voor hem deel van z’n werk. ‘Dus […] op een gegeven moment werkte ik ‘r al jaren, en toen had ik er op een gegeven moment ook helemaal geen oog meer voor, want het was toch elleke [sic] keer hetzelfde’.
Achterblijven zonder definitieve antwoorden
Wanneer de vreemde gebeurtenis voorbij is en alle mogelijke onmiddellijke reacties erop zijn uitgeput, blijven de getuigen achter met hun vragen. Wie of wat veroorzaakte mijn vreemde ervaring? Waarom? Hoe werken spoken, en aan wat voor regels houden zij zich? Participanten aan mijn onderzoek vonden antwoorden op deze vragen in de geschiedenis van het museumgebouw, lokale sagen en hun eigen ideeën over de dood en het hiernamaals. Reflectie op de vreemde ervaring werd daarnaast beïnvloed door de gezindheid van de museumprofessional in kwestie; niet iedereen wilde weten wat er achter hun ervaring zat.
Participant B en D koppelden hun vreemde ervaringen aan de geschiedenis van de Kanselarij. Participant B haalde daarbij een traumatisch/gewelddadig stuk van die geschiedenis aan. Hij vertelde dat de Kanselarij ooit als huis van bewaring, rechtbank én executieplaats dienst deed. ‘Wij hebben er onze eigen interpretatie aan gegeven, dat die gevangenen misschien soms wel ter dood veroordeeld werden en op- de- op de ruimte- op de straat, een kader voor het gebouw opgehangen werden. En dat ze misschien zijn blijven spoken’. Participant D had een iets andere theorie. In plaats van één periode en een specifieke groep mensen, zocht hij de verklaring in de opeenstapeling van honderden jaren geschiedenis. In de Kanselarij ‘is zo ontzettend veel – heeft zich daar plaatsgevonden, in die afgelopen eeuwen,’ dat Participant D het gevoel had dat er een ‘diepe ziel’ in zit. De ziel van het museumgebouw bestaat volgens hem voornamelijk om de personen die er door de eeuwen heen geweest zijn, personen die ‘geen afstand kunnen nemen van het aardse gedeelte,’ en daarom ‘blijven hangen in deze tijd, terwijl ze hier eigenlijk niets meer te zoeken hebben’.
Over de Kanselarij en diens spoken denkt Participant C liever niet teveel na. Ze vertelde dat het museumgebouw haar altijd een ‘doodsgevoel’ gaf. ‘Dat ik ook dacht van, “er kan hier straks zo iemand achter me staan die me de trap af duwt,” zo. Het is nooit gebeurd, maar dat was echt – aan die kant – dat vond ik echt een heel naar gevoel hebben’. Uitzoeken wie of wat er achter dat gevoel zat, wilde ze niet. ‘[D]an werd het alleen maar enger. Dus dat heb ik nooit gedaan’.
Participant G beroept zich niet direct op de geschiedenis van de state, maar impliceert wel dat het een-of-andere-iets in de state op enig moment deel is geweest van die geschiedenis. Als de entiteiten – zoals Participant G zelf vermoedt – er zijn omdat ze het beste willen voor de state, dan zou het kunnen dat zij net zoals Participant G zorg hebben gedragen voor het pand. Deze parallel tussen Participant G en haar ongrijpbare bondgenoten leidde mij ertoe haar te vragen of ze verwacht zelf ook te blijven hangen na haar uiteindelijke overlijden. ‘Dat lijkt me niet!’ antwoordde ze verbaasd. ‘Ik ben daar ook eigenlijk helemaal niet mee bezig – met dat soort dingen,’ voegde ze toe, ‘ik sta er wel open voor in die zin van, “er is meer tussen hemel en aarde dan waar wij van weten en waar wij kennis van hebben,” […] maar ik maak- ik- ik- ik ga ‘r ook niet over piekeren ofzo’. Desalniettemin zwakte Participant G haar originele antwoord later iets af. ‘[A]ls- als ik t.z.t. het gevoel misschien heb, als ik er eventueel niet meer ben, dat ik nog even een oogje in het zeil moet houden, wie weet ik, ik heb daar geen idee bij’.
Rusten in vrede?
De onzekerheid die zo kenmerkend is voor spookachtige ervaringen, botst met het museum als instituut. Vreemde ervaringen laten zich niet verzamelen, categoriseren en tentoonstellen, opgespeld als de zoveelste vlinder. Ze laten je met meer vragen dan antwoorden achter. Museumprofessionals hebben vreemde ervaringen ondanks die onzekerheid. En meer dan dat: ze vinden er betekenis en waarde in. Zowel de humor als de ernst van vreemde ervaringen worden in de onderlinge circulatie van deze verhalen erkend. ‘Wij lachen ‘r altijd om, maar we nemen het absoluut serieus,’ aldus Participant B. Spookachtige ervaringen worden al snel deel van de gespecialiseerde kennis van de museumprofessional, en hebben zo heel directe invloed op diens werk. Participant B, C en D weten welke geluiden in de Kanselarij en het Eysingahuis het waard zijn te onderzoeken, en welke je veilig kan negeren. Participant G weet instinctief dat haar ‘een of ander iets’ het beste met de state voorheeft, en handelt naar die kennis: bivakkerende spokenjagers zullen in alle waarschijnlijkheid nooit welkom zijn op de state.
Museumspoken brengen vanaf gene zijde de geschiedenis van het museumpand tot leven en doen museumprofessionals zich afvragen wie hen voor ging. Het besef van al die voorgangers zorgt voor een bijzonder soort waardering van het pand. ‘[D]e Kanselarij, daar heb ik altijd het gevoel bij gehad dat daar een diepe ziel in zit,’ vertelde Participant D mij. Ik vroeg hem waar dat gevoel vandaan kwam. ‘Ik heb het gevoel dat het om de personen gaat die daar geweest zijn,’ antwoordde hij, ‘die geen afstand kunnen nemen van het aardse gedeelte, zeg maar’.
Toen ik aan mijn onderzoek begon was mijn voornaamste vrees dat ik geen enkel verhaal zou kunnen vinden. Nederlanders staan er immers om bekend een nuchter volk te zijn. Nederlandse musea bleken echter als bewaarplaatsen van geschiedenis, cultuur en erfgoed ook ruimschoots voorzien van al het immateriële dat vertelcultuur en het bovennatuurlijke te bieden hebben. De spoken trekken zich niets aan van onze nuchtere reputatie.
Laat een reactie achter