Waarom Judith Herzberg lezen?
Mensen kunnen elkaar tegenspreken. Ik zeg dat het lekker weer is, en jij zegt ‘Nee, hoor, helemaal niet’. Maar in dit eenvoudige dialoogje heeft een van ons twee gelijk.
Interessanter zijn de gesprekjes waarbij geen van beiden gelijk heeft, ook al doen beiden volkomen verifieerbare uitspraken. Een goed voorbeeld is het leugendialoogje:
- A: Wat B zodadelijk zegt is waar.
- B: Wat A zojuist zei, is onwaar.
Dit is een dialoogversie van de zogeheten leugenparadox (‘Wat ik nu zeg is onwaar’): als wat A zegt waar is, dan is dus ook waar wat B zegt. Maar B zegt dat wat A zegt onwaar is, en dat klopt niet met onze aanname dat wat A zegt waar is. Als wat A zegt inderdaad onwaar is, dan is wat B zegt dus ook onwaar. maar dan is wat A zegt waar, en we zijn terug bij af.
In haar mooie nieuwe bundel Sneller langzaam (de naam zegt het al) speelt Judith Herzberg met paradoxen. Een van de gedichten die me nu al een klassieker lijkt, heeft een beetje de vorm van deze dialoog.
Wachtkamer
Vrouw 1 En als ik me dan eens af en toe wat eenzaam voel,
dan ga ik psalmen neuriën voor mezelf.Vrouw 2 Nou volgende keer ga ik niet mee hoor als
je zo lang wachten moet en u gaat ook nog zitten zingen.
Zoals meer van Herzbergs gedichten – niet alleen in de laatste bundel, maar altijd al – lijkt dit een ready made, je kunt je best voorstellen dat in een wachtkamer, ergens, twee vrouwen dit alles echt hebben gezegd zonder dat hun de bijzonderheid opviel, en zonder dat ze wisten dat die vrouw in de hoek haar oren had gespitst en het later op zou schrijven. Er zitten ook fraaie spreektalige constructies in zoals dan eens af en toe. Als vrouw 1 zich eenzaam voelt, gaat ze neuriën, maar als ze neuriet wil vrouw 2 niet mee.
Maar het dialoogje is veel rijker ingekleed. Bijvoorbeeld met die psalmen, die bovendien volgens vrouw 1 geneuried worden, terwijl vrouw 2 er in een daad van passieve agressie meteen ‘zingen’ van maakt. Beide vrouwen krijgen sowieso een miniportretje van twee regels, waarvan je je kunt voorstellen dat het lezers over een paar honderd jaar nog ontroert: ja, zo is de mens. Vrouw 1 is wat onzeker en vaag in haar woordkeuze (ze is niet ‘eenzaam’, maar ‘af en toe wat eenzaam’), vrouw 2 kennelijk aardig genoeg om mee te gaan naar de wachtkamer, maar ook afstandelijk genoeg om de eerste vrouw met u aan te spreken en het uiteindelijk alleen over zichzelf te hebben. (Wat mij doet denken dat vrouw 2 misschien alleen maar professioneel meegekomen is, ze werkt misschien in een verpleeghuis, maar ergert zich nu aan het feit dat ze ‘zo lang wachten moet’.)
Dat vrouw 2 naar zichzelf verwijst met je en naar vrouw 1 met u dat is een gedicht op zichzelf. Een miniatuurtje waarin ieder woord telt, een puntgave Herzberg.
Irina zegt
Bovendien voelt Vrouw 1 zich kennelijk op dit moment eenzaam (anders zou ze niet neuriën) hoewel Vrouw 2 met haar mee is gekomen. Of noemt ze het neuriën alleen maar in dit gesprek, en is ze het niet nu aan het doen?
Ha, ik weet weer waarom Judith Herzberg een van mijn lievelingsdichters is.