Over agglutinatie en simultaneïteit
In het eerste nummer dit jaar van Onze Taal stond een interessant artikel van Berthold van Maris en Matthias Giesen over de dunne grens tussen werkwoorden en zelfstandige naamwoorden. Op een bepaald moment wordt getoond hoe ver talen kunnen gaan in het verpakken van informatie in het werkwoord en dan komen we terecht op het gebied van de morfologisch complexe talen. Daarin kunnen zinnen de vorm hebben van een complex woord. Binnen die talen zijn er weer verschillende groepen en een ervan wordt gevormd door de agglutinerende talen. Bij agglutinatie hebben we te maken met een morfologisch fenomeen waarbij affixen aan een stam worden toegevoegd om de betekenis van het geheel nader te specificeren. Het wezenlijke verschil met fuserende talen is dat de morfemen van dergelijke complexe woorden in agglutinerende talen niet met elkaar versmelten. Het Turks en het Japans zijn bekende voorbeelden van dergelijke talen. De taal die in het betreffende artikel wordt genoemd, is het Yupik, een Eskimo-Aleoetische taal. Het voorbeeld dat de auteurs geven is als volgt.
In het Nederlands zouden we zeggen ‘Ik heb eigenlijk geen zin om te gaan’. Het yupik gebruikt er één werkwoord voor om hetzelfde uit te drukken. Het woord is dan op te splitsen in zes stukjes:
- ayag-yu-umi-it-qapiar-tua
Hier kunnen we ayag ‘gaan’ beschouwen als de stam. De elementen die erachter staan, geven een nadere specificering van het geheel: yu ‘willen’, umi ‘niet’, it ‘eigenlijk’, qapiar ‘ik’ en tua als een morfeem dan een toestand aanduidt. Een aantal agglutinerende talen kan ook een zelfstandig naamwoord in het werkwoord stoppen.
In deze bijdrage wil ik een voorbeeld bespreken uit een natuurlijke inheemse taal die in Nederlandse handboeken over taal of taalkunde niet wordt genoemd of, als ze deze taal al te berde brengen, er een schrijnende stiefmoederlijke status aan geven: de Nederlandse Gebarentaal. Het voorbeeld waar het in deze bijdrage om gaat, laat een overeenkomst zien met agglutinerende talen, maar verschilt in een ander opzicht wezenlijk van deze gesproken talen vanwege de modaliteit van gebarentaal.
Modaliteit van gebarentalen
De term modaliteit heeft betrekking op de manier waarop een taal wordt geproduceerd en waargenomen. Bij gebarentalen gebruikt men onder meer handen en ogen (visus) en daarom zegt men dat deze talen gebruik maken van een manueel-visuele modaliteit. Bij gesproken talen maakt men gebruik van stem en gehoor (oren) en daarom spreken we hier van oraal-auditieve modaliteit.
Simultaneïteit in gebarentalen
De manueel-visuele modaliteit maakt het mogelijk verschillende aspecten van een taaluiting tegelijk weer te geven. Dit verschijnsel heet simultaneïteit. Deze eigenschap staat tegenover de sequentialiteit van gesproken talen. Toch is het verschil tussen gebarentalen en gesproken talen in dit opzicht gradueel. Ook gebarentalen zijn voor een deel lineair georganiseerd (zoals in samenstellingen en in zinnen), terwijl in gesproken talen sprake is van simultaneïteit bij het realiseren van tonen in toontalen en intonatie in andere talen. Het voorbeeld dat in de volgende paragraaf ter sprake komt, laat zien hoe simultaneïteit op een complexe manier kan worden ingezet bij het gebruik van het werkwoord geven in de Nederlandse Gebarentaal.
Ik geef jou een dik boek
Om de Nederlandse zin ‘Ik geef jou een dik boek’ in Nederlandse Gebarentaal uit te drukken, moeten we behalve het werkwoord geven het volgende opnemen.
- Wie geeft wie iets.
- Wat wordt er gegeven.
- De dikte van het object dat wordt gegeven.
Op papier ziet de zin in gebarentaal er geglost als volgt uit. De beide indexen zijn optioneel in bepaalde contexten.
- boek index1 index2 1geven-cl(boek, dik)2
Het gebaar voor boek heeft een getopicaliseerde positie. De zin begint dus met het produceren van dit gebaar. Dan krijgen de gever (ik) en de ontvanger (jij) een plaats in de gebarenruimte. Dit gebeurt door middel van indexeren. De gebaarder wijst met de wijsvinger naar zichzelf: index1. Dit is locatie 1. Vervolgens verwijst hij naar de ander: index2. Dit is locatie 2.
Waar het hier nu om gaat is het gebaar voor het verbum geven. Het produceren van dit werkwoord is de laatste stap in de gebarenzin. geven is een zogenaamd congruerend werkwoord in gebarentaal. De congruentie wordt uitgedrukt doordat het werkwoordgebaar (geven) van locatie 1 (bron) naar locatie 2 (doel) beweegt. Vandaar dat het werkwoord tot de directionele werkwoorden wordt gerekend. De locaties 1 (lichaam gever) en 2 (lichaam ontvanger) zijn hier gebonden morfemen die congruentie aangeven. Het gebaar voor het werkwoord geven heeft hier echter niet de basisvorm (andere aanduidingen daarvoor zijn citeervorm, fonologische vorm en onderliggende vorm). Dit is de vorm die men in het mentale lexicon situeert. De citeervorm van het gebaar is ook de vorm zoals we die vinden in een gebarenwoordenboek. Bij geven is dat een zogenaamde geldhand die van het lichaam af naar voren beweegt. Geldhand omdat dat een algemeen Nederland gebaar is om geld mee aan te geven. In de citeervorm bewegen de duim en wijsvinger echter niet over elkaar. De realisatie van het gebaar geven vindt in de bovenstaande zin echter plaats met de vorm van een zogenaamde hanteerclassifier. Dit is een bepaalde handvorm die de vorm van het te geven object weerspiegelt en als gebonden morfeem in het werkwoord geven is geïncorporeerd. De handvorm voor boek is het beste te omschrijven als de vorm van je hand zoals die eruitziet als je een boek aan iemand geeft. We zien echter niet alleen dat boek terug in de handvorm die het werkwoord geven moet aannemen, maar ook dat het boek dik is. Dit is weer te geven in die handvorm door duim en wijsvinger een eind verder van elkaar af te houden, zoals je ook zou doen bij het werkelijk geven van een dik boek. We kunnen deze toevoeging beschouwen als een modificatie bij boek. Echter, behalve deze manuele optie om die dikte van het boek aan te geven, wordt deze eigenschap van het boek ook op niet-manuele wijze simultaan met de realisatie van het werkwoord uitgedrukt: door de wangen te bollen. Deze non-manuele vergrotingstactiek heet augmentatie. In beide gevallen gaat het om een verschijnsel waarbij een modificeerder wordt ingezet, die als gebonden morfeem in het werkwoord fungeert. In de bovenstaande gegloste zin is de classifier aangegeven als cl, met daaraan toegevoegd dat deze betrekking heeft op een boek, dat bovendien dik is.
We kunnen het werkwoord geven nog wat complexer maken door uit te drukken dat het boek snel wordt gegeven. In de realisatie van het werkwoord geven is dit te herkennen aan een grotere snelheid van de beweging (een van de basiselementen van een gebaar) van locatie 1 naar locatie 2. We zouden die opgevoerde snelheid ook kunnen zien als een gebonden morfeem bij het werkwoord geven. Bovendien kan dat boek op diverse andere manieren van eigenaar veranderen. We kunnen het boek ook aan een derde persoon in de gebarenruimte geven (die we daar dan wel eerst met een eigen index moeten plaatsen). Als we er nog een tweede bij zetten, kan de een het boek aan de ander geven en omgekeerd. Bij alle opties van het geven van de een aan de ander zijn andere gebonden morfemen voor congruentie gemoeid. Bovendien hebben we andere hanteerclassifiers nodig bij andere objecten die gegeven worden. Gaat het een een bolvormig voorwerk dan neemt het gebaar geven de vorm aan van een C-hand, precies zoals dat zou gebeuren als er werkelijk een bolvormig voorwerp zou worden gegeven. Gaat het om een flinke bal dan worden beide handen gebruikt en die spreiden zich, waarbij de vingers een gekromde houding aannemen, precies zoals dat gebeurt als er werkelijk een grote bal zou worden overhandigd. Ook hier zijn er weer de bolle wangen. Gaat het echter om een dun boek, dan bewegen de duim en wijsvinger zich juist dicht naar elkaar toe. Bij een klein balletje gaan in de C-hand de duim en de vingers ook naar elkaar toe. De non-manuele modificeerder doet simultaan iets vergelijkbaars. Bij het dunne boek of het kleine balletje wordt een tongpuntje uitgestoken om het diminuerende effect op het object te onderstrepen. Dit heet diminutivering en is dus het tegenovergestelde van augmentatie.
Wat er dus gebeurt is dat in de gebarenzin het werkwoord geven allerlei gebonden morfemen in zich opneemt, die allemaal simultaan met het werkwoord worden geproduceerd. De hand beweegt zich met verhoogde snelheid van de ene naar de andere locatie (dubbele congruentie), waarbij de hand de vorm heeft van een hanteerclassifier, waarin de afstand tussen duim en wijsvinger een modificatie geeft bij het boek. Tegelijk vindt dit laatste non-manueel plaats door middel van augmentatie (bolle wangen). Alle gevallen waar gebonden morfemen zijn toegevoegd aan het werkwoord geven zijn hierboven aangegeven met een cursivering. We zien dus dat, net als in een agglutinerende gesproken taal, in gebarentaal diverse gebonden morfemen samengaan met het werkwoord. Het grote verschil is dat dit verschijnsel bij gesproken talen een lineair proces is, terwijl er bij gebarentaal sprake is van een werkwoordrealisatie waarbij het werkwoord en alle morfemen die daarmee samengaan, simultaan worden geproduceerd.
Berthold van Maris zegt
Mooi voorbeeld.