Vrouwen droegen maar zelden bij aan de spectatoriale tijdschriften in Nederland.[1] Betje Wolff deed dat wel. In haar eigen tijd wisten maar heel weinig mensen daarvan af. Het blad waarin ze schreef, De Gryzaard, was onbekend en de bijdragen waren zoals gebruikelijk anoniem. Het blad kwam elke vrijdag uit voor anderhalve stuiver en was ‘zeer dienstig voor de Vrouwen’, volgens de uitgever in een advertentie.
Die uitgever, T. Tjallingius, kwam uit Hoorn en gaf vooral religieuze boeken uit. Hij moet op een gegeven moment beseft hebben dat er geld viel te verdienen met spectators en hun vaak satirische stukken over allerlei onderwerpen. In juni 1767 kwam het eerste nummer uit, maar het liep niet. Toen riep hij de hulp van Betje in van wie het debuut bij hem verschenen was. Zij zag er een soort blog in, waarin ze haar pregnante meningen kon uiten en waarin ze mocht experimenteren met haar stijl. Pas toen er in de negentiende eeuw een brief van haar bekend werd waarin ze schreef dat de stukken in De Gryzaard grotendeels door haar geschreven zijn, stortten Wolff-onderzoekers zich erop om te achterhalen welke van de stukken van haar hand zijn.[2] Buijnsters schrijft 25 bijdragen aan haar toe, enkele daarvan zijn herkenbaar aan de initialen E.B. of B.W. Al na twee jaar stopte Tjallingius met het blad. Blijkbaar bleef het een verliespost.
In de aan Betje toegeschreven stukken herkennen we haar vaste onderwerpen: de positie van de vrouw, haar afkeer van ‘lichtmissen’ (#metoo-mannen), de functie van de rede en de deugd. Het lijkt af en toe wel alsof ze oefent voor de brievenromans die ze pas vanaf 1782 zal schrijven met Aagje Deken. Ook zijn er zeer geestige brieven in het Beemster dialect. Bijvoorbeeld een brief van Krelis Klaasen die klaagt over een nieuwe dominee die naar de Beemster gekomen is en die scheldend verdoemenis voorspelt en meent dat hij bij zijn gelovigen ‘op een steen zaagt’, zo weinig vooruitgang ziet hij. De kerk is leeg en de herberg vol.
Betje maakte in datzelfde stuk grappen die hopelijk door haar man en haar kennissen niet gelezen werden, want het kan niet anders dan dat ze hier spot met haar eigen situatie. De dominee is met een ‘lief Engelagtig Vrouwtje’ getrouwd, ‘maar ’t mensch is met hem schoon bedot’. Hij bemoeit zich met haar kleding en haar kapsel en hij heeft haar horloge afgenomen. Alles omdat dat attributen van de duivel zijn. Over een andere dominee schrijft ze dat die als kind al zo gezeglijk was dat hij later wellicht moet ‘leeven en sterven op een Boere Dorp, zonder ooit vrucht te trekken van zyne Studie en edele hoedanigheden’. Een toespeling op haar weinig energieke, zeg maar luie echtgenoot, dominee Adriaan Wolff?
In een volgend stuk heeft ze het over laster, die ertoe kan leiden dat iemand met een delicaat zenuwstel verward raakt en niet herstelt. Het best is oren en ogen daarvoor te sluiten, hoe getergd, verontwaardigd, geschonden, vertrapt men zich ook voelt. Ook dit lijkt een zinspeling op haar eigen ervaring. Juist in de jaren dat De Gryzaard verscheen leed ze aan een depressie, nadat ze door geroddel een beminde vriendin was kwijtgeraakt.
Rechtstreeks verwijst ze naar zichzelf in een gedicht in het dialect waarin ze een boer laat spreken over de Beemster kermis. ‘Ongze Juffrouw [de domineesvrouw] kan elendig mooy wet rymen’ en die versjes leert ze aan de kinderen om ze op straat te zingen als er feest is.
Vlijmscherp en heel herkenbaar voor onze tijd is een ironisch stukje over het lezen van de verveelde elite van háár tijd. Die leert uit boeken niet hoe een man van de mode ‘met een Dame moet praten, en hoe men met bevalligheid vloeken kan’. Boekenkasten moeten dus van ‘geleerde rommelzôo en vodderyen’, van ‘vermufte en bestoven’ boeken gezuiverd worden. Daarvoor in plaats komen boeken die de schrijfster uitgekozen heeft, zoals: De Goddelijke Openbaring, een Roman; De Zalf van Medea, of de kunst om rimpels weg te krygen; De kunst om te Vijnzen, uit het Italiaansch; De zegenpralende Venus; De bespotte Bef, een Satire.
De stukjes in De gryzaard zijn jammer genoeg weinig bekend. Ze zouden het verdorie toch echt verdienen apart uitgegeven te worden. Welke uitgever dient zich aan?[3]
De gryzaard: vervattende LII. spectatoriaale vertoogen – Google Boeken
[1] Zie Dorothée Sturkenboom, Spectators van hartstocht […]. Hilversum 1998. Tevens: P.J. Buijnsters, Spectatoriale geschriften. Utrecht1991.
[2] Zie over de verschillende meningen van onderzoekers: P.J. Buijnsters, Bibliografie […] Betje Wolff en Aagje Deken. Utrecht 1979, p. 51-52. De brief waarin ze schrijft: ‘Gy hebt “de Gryzaard” niet, grootendeel door my geschreven’ dateert van 19 augustus 1774, toen het blad al niet meer verscheen.
[3] Buijnsters oppert dat Betje in de Vlissingse tijd enige bijdragen zou kunnen hebben geleverd aan De Philantrope onder het pseudoniem Lealte. Er zouden ook stukken van haar verschenen zijn in een ander spectatoriaal blad, De Rhapsodist, maar bewijzen daarvoor zijn er niet.
Dit stuk verscheen eerder op het blog van Marita Mathijsen.
Laat een reactie achter