Als je over de taal van Vondels Lucifer schrijft, kun je niet om Petrus Leupenius heen. Ik begin daarom met het conflict tussen Vondel en Leupenius. Daarna kijk ik in meer detail naar Vondels taalgebruik in Lucifer.
Petrus Leupenius (1607-1672) was een Amsterdamse predikant die er in de allereerste uitgave van Lucifer (1654) ongenadig van langs kreeg van de toen 67-jarige Vondel. Helemaal achterin, na het vijfde bedrijf, volgen eerst nog enkele losse gedichten. Daarachter plaatste Vondel het ‘Noodig berecht over de nieuwe Nederduitsche misspellinge’. Het is een beknopt stukje van nog geen 300 woorden, waarin hij zich beklaagt over de walgelijke nieuwigheid van klinkerverdubbeling in woorden als vaader, vreede en kooning. De losse gedichten, zoals ‘Moyses gezang’, en ook het ‘Noodig berecht’ zijn niet opgenomen in de recente editie met hertaling van Marijke Meijer Drees, maar bijvoorbeeld wel te lezen in de oorspronkelijke editie op de DBNL en in de WB-editie, ook op de DBNL.
In het ‘Noodigh berecht’ verklaart Vondel zich faliekant tegenstander van de bedoelde spelling, die hij wegzet als ‘een gansch ongerijmde en overtollige misspellinge’, ‘wilde woestheit’ en nog maar eens als ‘misselijcke misspellinge’. Om te besluiten dat ‘zulck een incktvlack uit onze boecken’ gewist moet worden. Veel argumenten geeft Vondel niet. Hij lijkt het allemaal vooral heel lelijk te vinden. Hij noemt Leupenius niet, maar Vondel moet hem op het oog hebben gehad: een jaar eerder, in 1653, publiceerde Leupenius een beknopte grammatica van het Nederlands waarin hij de verdubbeling van het klinkerteken onder bepaalde voorwaarden verdedigde. In de Aanmerkingen op de Neederduitsche taale bepleitte hij dubbele vocaaltekens voor lange klanken in open lettergreep met klemtoon. Vandaar bijvoorbeeld taale in de titel van het boek, en ook taafel en waapen, die contrasteren met manier, zoals hij uitlegt op blz. 11. Maar als er gelijkvormigheid optreedt met het enkelvoud, moet er juist niet verdubbeld worden. Vandaar dag-dagen, pad-paden, waarin de ‘wortel-letteren’ behouden blijven (p. 12). Een belangrijk argument voor verdubbeling in beklemtoonde lettergrepen is dat er dan verwarring vermeden wordt in gevallen als bedelen (vragen om iets) vs. bedelen (geven of uitdelen van iets). Het eerste wordt dus beedelen, het tweede bedeelen.
Vooral het gebruik van dubbele tekens in woorden zonder gelijkvormigheid zal Vondel tegen de borst gestuit hebben. Hij koos niet voor niets vaader, vreede en kooning als voorbeelden van de nieuwerwetse ‘misspellinge’. Die spelwijze was misschien strijdig met het gangbare woordbeeld, maar geen uitvinding van Leupenius. Ook P.C. Hooft had wel op die manier geschreven. Hoewel Leupenius dus ongenoemd bleef en ook niet helemaal alleen stond met zijn spelling, vatte hij Vondels korte tekst wel degelijk op als een persoonlijke aanval. Al in 1654 reageerde hij met een uitvoerig ‘Naaberecht gedaan op J. v. Vondelens Noodigh berecht over de nieuwe Nederduitsche misspellinge’. Hij wijst fijntjes op Vondels nogal zwakke argumentatie en verdedigt nogmaals zijn eigen standpunt. Maar het dispuut was zeker voor Leupenius niet alleen orthografisch van aard. Nadat hij heeft erkend dat Vondel waarschijnlijk wel over enige technische en poëticale kennis zal beschikken, betwijfelt hij Vondels expertise wat betreft ‘de suiverheid van onse moeder Taale en naauwkeurigheid van spellen’ (p. 8). Zonder enige schaamte zegt hij daarna: ‘alle syne werken hebbe ik nooit gelesen’. Sterker nog: ‘achtse ook niet waerdig den kostlyken [i.e. kostbare] tyd daar in te besteeden’ (p. 8). Dat hij zich toch een mening heeft kunnen vormen over Vondels taalgebruik, komt doordat hij ‘sijn laatste Treurspel, dat den naam van Lucifer draagt’ toch maar heeft gelezen, nadat hem verteld was dat hij erin werd bekritiseerd. En het viel niet mee. Hij zag in Lucifer de ‘teekenen van een ydelen en verwaande geest’ (p. 9), die het bestaan heeft de hemel op het toneel te brengen en van hemelse geesten personages van vlees en bloed te maken, gespeeld door acteurs. Het is zo afschuwelijk dat Lucifer zelf, ‘de Vaader der leugenen’ (p. 9), hem dit ingegeven moet hebben. W.J.H. Caron wijst er in de editie van de grammatica van Leupenius op (p. xxvii) dat de predikant Petrus Wittewrongel (1609-1662), die zich nogal had opgewonden over het toneel in het algemeen en Lucifer in het bijzonder, ook de persoon was die Leupenius in 1642 in het ambt van predikant had bevestigd.
Rijmverlof
Een van de argumenten van Leupenius (p. 9) gaat over autoriteit: Vondel is zelf helemaal niet bekwaam, dus hij kan geen oordeel vellen over andermans spelling. Hij wijst erop dat Vondel inconsistent spelt: haren vs. haere, spelen vs. speelen, parlen vs. perlen. Dat laatste zou trouwens best een spellingkwestie kunnen zijn; in vss. 350-351 rijmen Lucifer en star. Verder bezondigt Vondel zich aan ‘die lamme verrekkinge’ (p. 9) als in vollek, vollegt en errefpand voor volk, volgt en erfpand (p. 10). Dit fenomeen, de zogenaamde svarabhaktivocaal, is inderdaad heel opvallend aan Vondels taalgebruik in de Lucifer. Zo schrijft hij bijvoorbeeld ook errenst (vs. 840), geharrenast (vs. 972) en gewellef (1004) en oorelooght (1145) met een regel verder beoorlooght (1146), en harrenas (1378) naast harnas (1392), hallef (1849) naast halve (1850). Vondel doet dit om het juiste aantal lettergrepen te bereiken ten behoeve van het metrum. Met dat doel wilde Vondel ook wel syntactische patronen manipuleren. Terwijl hij vanaf de late jaren 30 het aantal dubbele ontkenningen in zijn taal reduceerde, schrok hij er niet voor terug om er in de Lucifer een te gebruiken als het metrum erom vroeg: vs. 312 luidt ‘Van al wat leeft, of niet en leeft’.
Vondel voegt niet alleen lettergrepen in, maar doet ook het omgekeerde. Hij maakt gebruik van rijmverlof, zoals het meestal werd genoemd, namelijk het inkorten van woorden, bijvoorbeeld door een onbeklemtoonde lettergreep weg te laten. Hij doet dit zeker niet alleen bij lidwoorden (‘t, ‘s, d’). Zomaar enkele voorbeelden:
- heb’ voor hebbe (vs. 24)
- geboôn voor geboden (vs. 200), zodat het rijmt op troon
- onderschraegh’ voor onderschraeghe (vs. 366)
- draegh’ voor draeghe’ (vs. 367), zodat het rijmt op onderschraegh’
- mann’ voor manna (vs. 832), zodat het rijmt op gespan.
Vondel speelt voortdurend met het aantal lettergrepen per regel om redenen van metrum en rijm. Dat heeft consequenties op woordniveau: het brengt in feite heel veel variatie in de taal, waarbij zelfs het weglaten van werkwoordsuitgangen niet geschuwd wordt. Een beetje ironisch is dat Vondel ontzettend veel conjunctieven gebruikt, zoals onderschraegh’ en draegh’ in het lijstje hierboven, maar tegelijk de kenmerkende uitgang van die vorm (de toonloze e) bijna voortdurend weglaat. Dat wordt wel steeds netjes aangegeven met een apostrof. Ik noteerde bijvoorbeeld: verkondigh’ (343), vall’ (438, 439), bie’ (719, met ook weglating van -d), stapp’ (727), steeck’ (731), vraegh’ (816), blyf’ (881), staeck’ (950), tre’ (1119), stell’ (1133), verzinck’ (1201) en blinck’ (1202). De conjunctief was ook in 1654 al op sterven na dood, al eeuwen zelfs. Vormen als waer en zij kun je net als vandaag nog wel vinden, maar conjunctiefvormen van andere werkwoorden zijn zeldzaam, zeker in wat spontaner en minder gestileerd taalgebruik. Vondel gebruikt er juist veel. Dat past bij zijn literaire stijl. Ook in grammatica’s uit die tijd wordt de conjunctief besproken als een normaal onderdeel van het Nederlands. Dat Vondel die conjunctieven vervolgens inkort tot één lettergreep, waardoor ze qua lengte en klemtoon niet verschillen van de corresponderende indicatieven, heeft misschien te maken met zoetvloeiendheid.
Zoetvloeiendheid
Natuurlijk had Vondel die vormen ook gewoon in de aantonende wijs kunnen zetten: verkondight, valt, biedt, stapt, steeckt, vraeght, blyft, staeckt, treedt, stelt, verzinckt en blinckt. Dat maakt voor het metrum niks uit. Maar dan had hij heel veel t’s in zijn gedicht gebracht. Allemaal plofklanken die niet willen (of kunnen) vloeien. Die in plaats daarvan voor oponthoud zorgen. Probeer oponthoud maar eens snel uit te spreken. Als Limburger kan ik er nog obondout van maken, maar bij veel andere sprekers blijven die stemloze plofklanken de zoetvloeiendheid in de weg zitten. Ik geloof dat hier de reden ligt waarom Vondel zoveel conjunctieven gebruikt. Die eindigen in een sjwa en dat is veel zachter en vloeiender dan een -t en bovendien kun je die sjwa ook nog eens naar believen weglaten. Superhandig voor het metrum. Zoetvloeiendheid was vooral in de zeventiende en achttiende eeuw een belangrijke waarde in de beoordeling van poëzie. En Vondel was het toonbeeld van zoetvloeiendheid. Zijn gedichten zijn geen taalkundige puzzeltjes, zoals bij Hooft en Huygens, waar je voortdurend wordt opgehouden omdat je eerst een uitvoerige analyse moet toepassen, voordat je verder kunt lezen. Dat is wat me bij herlezing van Lucifer het sterkste opviel: hoe de verzen van Vondel maar blijven stromen, het een na het ander, en je leest maar door, zonder oponthoud, zeker in de latere bedrijven, als er weliswaar nog steeds niet veel handeling is, maar waar in ieder geval het tragische van Lucifer steeds meer op de voorgrond treedt. Tegelijk mondt die zoetvloeiendheid niet uit in een Catsiaanse dreun.
Het is toch ook wel een klein wonder hoe weinig verzen met een ietwat aparte zinsbouw (rijmverlof!) er zijn in de Lucifer (en trouwens bij Vondel in het algemeen). Het werk telt meer dan 2000 verzen, maar de lichtelijk kromme zinnen, waarin je de zinsdelen in een net andere volgorde zou willen, zijn op de vingers van een hand te tellen:
- Zy klagen […] Dat Godt zyn wezen wil met Adams wezen strengelen (vss. 913-915)
- Eerze […] ’t gewest des hemels zette in vier (vs. 988)
- Het Stedehouderschap uw wysheit wert betrout (vs. 1602)
- Ick weet […] Hem aen te wryven zulck een onuitwischbre smet (vss. 2044-2045)
Verder hebben alle regels een volstrekt natuurlijke syntaxis – naar mijn idee althans.
Een ander aspect van de zoetvloeiendheid van Vondel zit in de vele herhalingen en verdubbelingen. Die zijn er natuurlijk op het niveau van de klank (binnenrijm, eindrijm etc.), maar ook syntactische patroontjes worden wel herhaald ter versterking van het dramatisch effect. Als Michaël in actie schiet, vallen bijna alle verzen van zijn claus in twee helften uiteen, met veel aanspreekvormen, commando’s en beknopte opsommingen (vss. 1382-1391):
Uriël, schiltknaap flux, men breng’ den blixem hier,
Myn harnas, helm en schilt. breng herwaert Godts banier.
Men blaze de bazuin. Te wapen, flux te wapen.
Ghy Maghten, Troonen, wat getrou is, en rechtschapen,
Dat wapen’ zich met ons. ghy regementen voort,
Een ieder in het gelidt: de hemel geeft het woort.
Men blaze de bazuin: men sla de holle trommels.
Verdaghvaerde in der yl ontelbre dick drommels
Gewapenden. blaest op: ick schiet de wapens aen.
Het gelt Godts eer alleen. het moet ‘er nu op staen.
Naast alle klankherhalingen (veel lange a’s bijvoorbeeld) en woordherhalingen (3x wapen, 1x wapens, 1x Gewapenden;2x blaze, 1x blaest; 2x flux; 2x breng) is er ook de herhaling op het niveau van de zinsbouw. Men blaze de bazuin wordt bijvoorbeeld letterlijk herhaald. En daarnaast duikt het patroontje men + conjunctief nog twee keer op (men breng’ den blixem hier, men sla de holle trommels). Dat soort herhalingen vind je nog veel meer in de Lucifer. Een ander voorbeeld: vers 1545 begint met ‘t En zy en vers 1547 met Ten zy.
Ook tussenwerpsels herhaalt Vondel trouwens graag. Rafaël verzucht in een mooie passage och och (vs. 1632), als hij nog een laatste poging waagt om Lucifer tot inkeer te brengen. Als even later de zondeval heeft plaatsgevonden en het allemaal nog erger blijkt, wordt de verdubbeling een verdrievoudiging: Gabriël roept uit: Helaes, helaes, helaes (2020). En als er ten slotte spijt bij komt over de hele schepping, verzucht de Rey viervoudig: Och och och och (2118).
Daarom: vijfmaal ach. Er gebeurt bijna niks en toch is het mooi. Lang leve Lucifer!
Literatuur
Petrus Leupenius. Aanmerkingen op de Neederduitsche taale en Naaberecht. Ed. W.J.H. Caron. Groningen, 1958: J.B. Wolters.
Lucifer-reeks
Elke woensdag verschijnt op Neerlandistiek een bijdrage over allerlei aspecten van Lucifer en van de nieuwe uitgave van Marijke Meijer Drees. Alle artikelen in deze reeks zijn te vinden via https://neerlandistiek.nl/tag/lucifer/
Laat een reactie achter