In Idee 437 fulmineert Multatuli tegen ouders die hun dochter de Bijbel in handen geven maar ze het werk van De Sade, Pigault Lebrun, De Kock verbieden. Voor welke kringen buiten de familiare dergelijke lectuur wel passend geacht werd is na ruim anderhalve eeuw niet een-twee-drie duidelijk, zoals zonder slag om de arm sowieso geen beeld is te geven wat in vroeger tijd onder de verschillende rangen en standen zal zijn gelezen. In dat grijze gebied is elk betrouwbaar gegeven, hoe futiel ook, een lichtpunt.
In Couperus’ De boeken der kleine zielen (1901) probeert Constance van Lowe, beland in een geestdodend huwelijk met een bedaagd diplomaat, zich niettemin naar behoren te gedragen:
Uit een Franschen roman praatte zij dan wat na, deed zij wat na, vindende dat er toch wat litteratuur in haar leven moest zijn.
Zich voor voegzaam gedrag spiegelen aan modieuze literatuur ging wat ver, maar daarover kunnen meepraten gold in hogere kringen als uitnemend sociaal bindmiddel. Hoezeer dit vanzelf sprak blijkt al uit etiquetteboeken van ver voor de eeuwwisseling, zoals Gids door het leven uit 1856:
Ten minste eenige bekendheid met de voornaamste, gezochtste en meest beminde geschriften van vroeger en later tijd, mag in onze dagen bij niemand ontbreken, die op beschaving eenige aanspraak maken wil […].
Ook in De vrouw en hare bestemming, een jaar later verschenen, wordt verzekerd dat de ‘ware trap van beschaving der vrouw’ pas kan worden bereikt door onder meer ‘eene teug uit den beker der vaderlandsche poëzij’, terwijl volgens Wenken voor jonge dames uit 1868 de ‘ontwikkelde huisvrouw’ zelfs ‘op het gebied der kunst en dat der wetenschap’ thuis dient te zijn.
Tegen het eind van de eeuw wordt men wat coulanter – zo noemt De goede toon uit 1895 als ‘opwekkend onderwerp’ voor een keurige conversatie ‘de nieuwtjes van den dag, de nieuwste uitgave der litteratuur, een feest, eene tentoonstelling, een nieuw comediestuk enz.’ -, maar het zich wijden aan belletrie bleef harde plicht. Zie De schoonste gaven der vrouw uit 1894 en De vrouw “comme il faut” uit 1897:
Velen vinden zelfs een dagbladartikel te lang en vergenoegen zich, evenals de musschen, met kruimeltjes en brokjes. Versmaadt men aldus het voedende brood der zuivere letterkunde voor de zemelen en het kaf, dat zoogenaamde “lichte lectuur” biedt, dan moet er een geestelijke verslapping volgen, die vurige belangstelling en degelijke studie onmogelijk maakt.
Ontwikkeling en beschaving moet het meisje zich zooveel mogelijk zien te verwerven, ook het geboren ‘huismoedertje’ mag met deze lieve en voortreffelijke eigenschappen gebrekkige taalkennis, algemeene ontwikkeling, maar vooral weinig belezenheid, niet trachten te verontschuldigen. Dat zijn dingen, die ieder beschaafd mensch zich moet eigen maken.
En ook volgens Het wetboek van mevrouw Étiquette uit 1893 dienden welopgevoede dames, ‘nu in geestesgaven den man gelijk’, zich van louter tijdverdrijvende lectuur zoveel mogelijk te onthouden:
Als er bijv. over een of ander pas uitgekomen interessant werk wordt gesproken, moogt gij niet staan kijken alsof gij den haan op den kerktoren hoordet kraaien; gij hebt dat boek ook reeds gelezen en er bij uzelf reeds een weldoordacht oordeel over geveld. […]
Men blijve zooveel mogelijk op de hoogte van alles wat er op letterkundig gebied uitkomt. Ik bedoel niet de vele flauwe, nietsbeduidende opwindende, dikwijls weinig stichtelijke romannetjes, maar alles, wat degelijke kost is, iets waaruit wij nut trekken. Een enkel vroolijk, opwekkend, onschuldig, humoristisch verhaal doet veel goed, evenals de kruiden aan de spijzen, maar – te veel kruiden verbranden de tong, denk daaraan!
Dat was in 1927 volgens Jeanne Reyneke van Stuwe’s Gevoelsbeschaving nog nauwelijks anders:
Om een pittige conversatie te kunnen houden, is in de eerste plaats noodig: ontwikkeling. Een interessant gesprek kan onmogelijk worden voortgebracht door een ledig brein, en daarom is een tweede vereischte: belezenheid. Doch vóór alles: gebruik uw kennis en belezenheid met mate en met tact; houd geen “college”, en vermijd pedanterie.
Kennelijk was dat laatste onvoldoende doorgedrongen tot het in een chic Gelders pension de vakantie doorbrengend damesgezelschap uit Alie Smedings De zondaar (1927):
De een zei: ik loop vrééselijk hoog met het werk van Kloos. En de ander haalde met pathos aan: “Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten.” Daar was dan blijkbaar alles mee gezegd. Als Karnolijn: Frederik van Eeden noemde, zei ’t Hagenstijntje: “Winde-kind”, en stereotiep hoorde je na Van Looy, als ‘n echo: “Jaapje”.
Uiteraard kon van de heren der schepping niet worden verwacht dat zij hun dure tijd aan literatuur zouden besteden. Toch behoorden ook zij wel degelijk kennis te nemen van wat er in de literaire wereld zoal omging. Voor ‘ieder beschaafd mensch […] die door ambts- of beroepsbezigheden bijna geheel in beslag wordt genomen’ gaf Vincent Loosjes vanaf 1896 het maandblad De Hollandsche Revue uit, waarin als hoofdmoot ‘een beknopt, doch volledig overzicht’ werd gegeven van de ‘hedendaagsche binnen- en buitenlandsche periodieke literatuur’:
Doctoren, officieren, advocaten, ambtenaren en “business-men” zullen door De Hollandsche Revue op eene aangename, gemakkelijke wijze op de hoogte blijven van alles, wat zelfs de best toegeruste geleerde zich zal kunnen herinneren van de maandelijksche literatuur van zijnen tijd.
Alle aanbevelingen om zich vooral met literair werk onledig te houden verdwenen echter uit de etiquetteboeken toen de literaire kritiek in de loop van de jaren dertig de ontspanningslectuur naar waarde ging schatten. Blijkbaar rustte op de hogere klassen toen niet langer de plicht zich van de massa te onderscheiden als ‘lieden met litterairen smaak’, waar Robbers het in 1924 nog over had.‘Belezenheid op zich zelf is geen verdienste en de afwezigheid ervan geen fout’ – de uitspraak van Greshoff, allerminst meeloper, dateert van 1934. Voortaan bleek hetgepermitteerdopenlijk te bezwijken voor hetzelfde leestijdverdrijf als dat waarmee gewoner volk zich altijd al tevreden gesteld had. In 1939 erkende het tijdschrift Nederland:
Wie, al is hij nog zo academisch, leest niet eens om zijn hersens te ontspannen een detective-roman of een avonturen-roman of een sentimenteelen roman? En zelfs is het mogelijk, dat zo’n roman nog een zeker leesgenot verschaft […].
In de etiquettebijbel Hoe hoort het eigenlijk?, datzelfde jaar voor het eerst verschenen, blijkt dan ook amper iets te zijn overgebleven van de op sociale gronden voorgeschreven deugd der geletterdheid :
De beste raad voor hen, die verlegen zijn om een onderwerp van gesprek is: Leest de couranten en tijdschriften, niet alleen de gemengde berichten, maar de advertenties, de politiek, het boekennieuws, de medische rubriek, het hoofdartikel, kortom alles. […]
Men behoeft slechts te zeggen Ik heb onlangs gelezen over … (het doet er niet toe wat het is) ik zou er zoo graag iets meer van weten. […] Heeft men het zelf gelezen resp. gezien dan kan men zijn meening geven, heeft men het een niet gelezen en het andere niet gezien, dan vrage men of iemand anders wel zoo gelukkig was en of men er eens iets van wil vertellen.
Komt in de daarna tot op de dag van vandaag verschijnende etiquetteboeken het onderwerp ‘lezen’ überhaupt nog ter sprake, dan blijkt het onveranderlijk te gaan om ordentelijk leengedrag, waarbij soms nog trouwhartig geadviseerd wordt wel vooraf zelf aan het kaften te slaan.
Zou vóór de jaren dertig duidelijk geweest zijn dat binnen de haute volée naar hoger honing niet meer werd getaald, op slag was alle aanmaning daartoe uit de toenmalige etiquetteboeken dan al verdwenen. Het etiquetteboek, manoeuvrerend tussen beschrijving en voorschrift, verandert immers in scheurpapier door aan te prijzen wat niet meer salonfähig is. Voordat lectuurkeus niet langer bleek te worden gekoppeld aan status was het beoogde publiek de door de etiquetteboeken aanbevolen lectuur – al of niet plichtsgetrouw – dus daadwerkelijk blijven lezen.
Aan het onderzoek naar vroegere leesgewoonten zijn verrassender bijdragen denkbaar dan die vaststelling. Maar naast daartoe bij toeval beschikbaar gekomen bronnen als catalogi van leesinrichtingen en leenbibliotheken, intekenlijsten, uitgeverspropaganda, passages uit literair werk en ego-documenten is het etiquetteboek wel van een ander kaliber.
Literatuur
Louis Couperus, Volledige Werken, dl 19, p 37; Gids door het leven, p. 252; Wenken voor jonge dames, p 110; De vrouw en hare bestemming, p 58; De goede toon, p 168; De schoonste gaven der vrouw (3e dr), p 218-19; De vrouw “comme il faut”, p 57; Het wetboek van mevrouw Étiquette (8e dr), p 9, 10, 11; Gevoelsbeschaving, p 59; De zondaar, deel 1, p 199; Bedrijfsdocumentatie Vincent Loosjes II – Haarlem. Allard Pierson Depot OTM: KVB PPA 237:13; Robbers, Litteraire smaak, p 13; Greshoff: Het Vaderland 29-4-1934; Nederland 91, 1-9-1939, p 32; Hoe hoort het eigenlijk? p 83.
Laat een reactie achter