Wat rest van ’t breede haar en bittere gouden oogen
En van de woorden en van de gebaren
En van de droevigheden en van al het staren
Om dit dat alles was en is vervlogen.
Wat meer dan rozen in den storm gebogen
En bladerloos geschud boven de eigen blaren
En oude teederheden, die geteisterd waren
Met droefenis en die geen troost vermogen.
En soms, in ’t bleeke bliksemen na de vlagen:
De keering van het licht, de eb en vloed
Van oeverlooze wateren en een dagen,
Een kim, een eiland door één ster behoed:
Stilte, en als de ziel haar verren tocht mag wagen
Bleef daar al wat ontging en eeuwig leven moet.
J.W.F. Werumeus Buning (1891-1958)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail.
Laat een reactie achter