Aan de melancholieke clown Pierrot [2] heeft Martinus Nijhoff een gedicht gewijd in zijn debuutbundel De Wandelaar (1916), en in de ‘Clowneske Rapsodie’ Pierrot aan de lantaarn vinden we deze hypochonder nogmaals, nu in dialoog met zijn optimistische tegenhanger Harlekijn. Gedicht en Rapsodie zijn geschreven in 1916. Pierrot aan de lantaarn is niet in De Wandelaar opgenomen, maar afzonderlijk gepubliceerd in 1919.
In zijn voorwoord tot Pierrot aan de lantaarn in de tweede druk (1936) van deze dialoog, schrijft Nijhoff: “ ‘Pierrot aan de lantaarn’ is een gedicht in volkstaal. Ik had behoefte mijn persoonlijkste gevoelens [curs. van mij, MK] uit te drukken in de spreekwijze van iedereen.” Hij vergelijkt zijn taalgebruik en zinnebeelden Pierrot en Harlekijn vervolgens met de fabels van Lafontaine en met Stravinsky’s Het verhaal van de vos. ‘De taal is daar nog algemener, de dieren nog zinnebeeldiger dan Pierrot en Harlekijn, en het perspectief bepaalt zich niet tot een gemoedstoestand, maar het geeft een panorama van een gehele samenleving.’ (Nijhoff 1964: 63) Die persoonlijkste gevoelens van eenzaamheid, zwaarmoedigheid en niet-meer-willen-leven laat Nijhoff zijn Pierrot vertolken. Het optimisme en de ironie van Harlekijn biedt de ongelukkige clown te weinig tegenwicht en wanneer het eerste ochtendlicht in de straat verschijnt, bungelt Pierrot levenloos aan de lantaarn.
Hoe zag Nijhoff Pierrot? In Pierrot aan de lantaarn (Nijhoff 1964: 61-79) vinden we de volgende informatie over de Nijhoffiaanse Pierrot. Hij zwerft ’s nachts rond, in een wit pak, een domino. Hij is als een levend lijk zo bleek, is gepoederd en draagt, anders dan de Pierrot op de foto hierboven, een kegelhoed. Vanaf zijn kindertijd zat het hem behoorlijk tegen. Als kind was hij te ouwelijk, als man was hij te vrouwelijk. Hij ziet het leven als een droom, en meent dat de dood de mens wakker stoot. Pierrot is een mens zonder enig geluk. Hij wil graag sterven, maar het leven ‘brak’ hem nooit genoeg (66), steeds komt hij er weer bovenop. Toch blijft hij verlangen naar de dood (‘En ‘k bleef begeren naar de lust/ Die ’t overweldigd willen blust’, 66). Hij heeft geen vrouw of vriendin, zijn Colombine en Clitander[3] hebben hem verlaten voor een ander. Zijn enige vriend is zijn schaduw, met wie hij drinkt en danst, ’s nachts bij maanlicht of bij kunstlicht. In Pierrot aan de lantaarn is Harlekijn in alle opzichten zijn tegendeel.
Nijhoff heeft in zijn debuutbundel De Wandelaar het volgende sonnet over Pierrot opgenomen (Nijhoff 1964: 19):
PIERROT
1 ‘k Ontmoette ’s nachts een vrouw bij een lantaren,
2 Geverfd, als heidenen hun dooden verven –
3 Ik zei tot haar: ‘Vrouw, ik ben moe van zwerven.’
4 Zij lachte om mijn wit pak en mijn gebaren.
5 En ik zei weer: ‘Laten we samen sterven,
6 Vrouw, mijn naam is Pierrot –‘ Ik vroeg den hare.
7 Wij dansten samen of we dronken waren.
8 En mijn stuk hart rammelde van de scherven.
9 Het was een dans op den uitersten rand
10 Der steilten van verbijstering. Als een brand
11 Joeg waanzin door mijn lijf heen, dat ging breken.
12 Als wie een moord deed, heb ik omgekeken
13 En zag me alleen staan in de vale straat,
14 En vluchtte weg en sloeg me voor ’t gelaat.
De enige volledige analyse van het gedicht ‘Pierrot’ die ik ken, is die van Arend Jan Bolhuis (1980) in zijn boek over de bundel De Wandelaar in de Synthese-reeks. Eerder had Maria Schenkeveld-van der Dussen (1975) een uitgebreid artikel over De Wandelaar gepubliceerd, waarin zij vooral aandacht besteed aan de opbouw van Nijhoffs dichtbundel.
Bolhuis betoogt, dat Pierrot in dit gedicht bij een straatlantaarn een vrouw ontmoet die zich blijkens de tweede regel zwaar opgemaakt heeft (‘Geverfd, als heidenen hun dooden verven –‘) en daarom een prostituee is. Pierrot heeft genoeg van het zwerven en stelt de vrouw voor samen te sterven. Bolhuis vat dit sterven niet letterlijk op, maar meent dat Pierrot de prostituee een erotisch voorstel doet. Pierrot hoopt zo uitgeput te raken van de geslachtsdaad, dat hij zal sterven. Het ‘breken’ in regel 11 zouden we in verband moeten brengen met een orgasme. Pierrot zou inzien dat zijn omgang met de prostituee ‘volkomen onzuiver’ is, en dat de vrouw niets begrijpt van Pierrots gevoelens van melancholie, omdat zij lacht om zijn wit pak en gebaren. Pierrot zou zich door deze onzuivere relatie met de prostituee schuldig voelen en begrijpen dat hij van de wal in de sloot geraakt is.
Deze interpretatie overtuigt mij niet. Het is toch een beetje vreemd om ‘sterven’ hier erotisch te interpreteren en de wilde dans van Pierrot en zijn partner op te vatten als een woeste vrijpartij die uiteindelijk tot een super-orgasme zou moeten leiden, de dood ten gevolge hebbend. En dat alles gewoon op straat, in het licht van een lantaarn.
Wie is er geverfd?
In de eerste regel is er sprake van een nachtelijke ontmoeting tussen Pierrot en een vrouw bij een lantaarn. Door het lantaarnlicht is de schaduw van Pierrot dus zeker aanwezig. Wat moet de lezer zich voorstellen bij de tweede regel: ‘Geverfd, als heidenen hun dooden verven’? Welke heidenen? Hoe geverfd? Daarover vermeldt het gedicht niets. We weten dat Pierrot geschminkt is, een wit ‘lijkbleek’ gezicht heeft met zwartomrande ogen. Zijn er heidenen die hun doden zo verven? Als dat zo is, zouden we die tweede regel heel goed kunnen verbinden met de ik-figuur. Syntactisch is er geen bezwaar om de twee regels te lezen als: ‘Terwijl ik geverfd was als heidenen hun doden verven, ontmoette ik ’s nachts een vrouw’.
Maar die tweede regel kan natuurlijk ook met ‘een vrouw’ verbonden worden. Zijn er heidenen die hun doden zo verven, dat deze op prostituees lijken, zoals Bolhuis wil? Dat kan ik haast niet geloven. Pierrot vraagt de vrouw met hem te sterven. Iedere normale vrouw zou na dit waanzinnige voorstel van Pierrot natuurlijk in doodsangst hard weghollen, ook een prostituee, en de politie waarschuwen. Maar deze poëtische vrouw niet, zo vertelt Pierrot. Zij stemt kennelijk direct met Pierrots macabere voorstel in en zij dansen ‘of zij dronken waren’. (regel 7) Dat dansen windt Pierrot nogal op, want hij voelt, zegt hij, waanzin als een brand door zijn lichaam heen jagen (regel 10 en 11). Zijn lichaam gaat breken, maar weer niet genoeg om te sterven, zo blijkt in de laatste strofe. Daar is de vrouw verdwenen: hij heeft het gevoel een moord gepleegd te hebben. Hij kijkt om: de straat is ‘vaal’ (‘bleekgeel’) geworden, dus is de dag aangebroken, hij ziet dat hij alleen is en hij vlucht weg. Hij slaat zich op het gezicht, om te zien of hij ‘wakker’ is.
Wie was die vrouw? We weten dat zij er bij lantaarnlicht is en dat ze is verdwenen als het eerste daglicht de straat bleekgeel maakt. Gezien de mededelingen van Pierrot in Pierrot aan de lantaarn (zijn schaduw is zijn beste vriend en hij danst graag met zijn schaduw[4]) lijkt het mij aannemelijk, dat Pierrot in dit sonnet gedanst heeft met zijn (naamloze) schaduw, die bij het lantaarnlicht in zijn verbeelding als vrouw verschijnt. Pierrot vraagt naar haar naam, maar schaduwen hebben geen naam en geen stem en dus krijgt Pierrot en de lezers van het gedicht die niet te horen. De vrouw is er alleen in Pierrots verbeelding en in zijn verbeelding lacht zij om zijn wit pak en zijn gebaren. Dat is niet zo gek: als Pierrot lacht, doet zijn schaduw dat natuurlijk ook en ook zijn gebaren doet zijn schaduw na. In Pierrot aan de lantaarn gebeurt iets soortgelijks: als Pierrot drinkt, doet zijn schaduw dat uiteraard ook. (Nijhoff 1964: 68)
Als we de tweede regel: ‘Geverfd, als heidenen hun dooden verven –‘ verbinden met ‘een vrouw’ in de eerste regel, en als die vrouw Pierrots schaduw is, dan is die vrouw vanzelfsprekend zwart ‘geverfd’, de kleur die bij uitstek bij de dood past. Dat deze ‘vrouw’, als een schaduw zo zwart, lacht om Pierrots witte pak, de bron van haar zwartheid, wordt nu wel begrijpelijker.
De aanspreekvorm ‘Vrouw’
In het gedicht spreekt Pierrot de vrouw aan met ‘Vrouw’: ‘Vrouw, ik ben moe van zwerven’ (regel 3). In Nederland kan men alleen zijn eigen vrouw op die wijze aanspreken. Een zin als: ‘Zet de radio eens wat zachter, vrouw’ zal iedere Nederlander opvatten als een verzoek aan de echtgenote en niet als een verzoek aan een dove buurvrouw. Dat wijst erop, dat Pierrot niet tegen een vreemde vrouw praat, maar tegen een vrouw die hij als de zijne beschouwt. In de eerste regel vertelt hij echter dat hij ‘een vrouw’ bij de lantaarn ontmoette, en die formulering wijst juist in de richting van een andere vrouw dan zijn eigen vrouw (die hij niet heeft, Colombine en Clitander[5] hebben hem verlaten). Pierrots schaduw biedt voor deze tegenstrijdigheid een oplossing: zijn schaduw is natuurlijk zijn eigen schaduw, zijn eigen, niet van hem te scheiden partner. ‘Bewolkte lucht of nieuwe maan:/ tref jij hem [= Pierrots schaduw] toch bij kunstlicht aan’, brengt Harlekijn in Pierrot aan de lantaarn naar voren (Nijhoff 1964: 68). En dat is hier gebeurd, bij het licht van een straatlantaarn. Maar deze partner is natuurlijk ook een verbeelde partner, en dus ook een vreemde. Bij het lantaarnlicht is zij zichtbaar en zij verdwijnt als het bleke ochtendlicht in de straat valt, want schaduwen existeren niet langer in het eerste ochtendlicht. Dansen betekent in dit gedicht gewoon dansen, en sterven betekent hier ook gewoon sterven. Het thema van het gedicht is de eenzaamheid van de mens, eenzaamheid die zwaarmoedig maakt en verlangen naar de dood opwekt. Door op een waanzinnige wijze te dansen, zo te dansen dat men er letterlijk bij neer valt, hoopt Pierrot definitief te ‘breken’, de dood te vinden. Hij wil zich dood dansen.[6]
Conclusie
De sfinx Nijhoff laat het aan de lezer over het raadsel in het gedicht op te lossen, zoals zo vaak. De lezer wordt hier geconfronteerd met nachtelijk lantaarnlicht, met een vrouw die zo geverfd is dat zij met de dood geassocieerd wordt en aangesproken wordt als ware zij de echtgenote van Pierrot, maar die toch een naamloze, vreemde vrouw voor hem is, met een waanzinnige, verbijsterende dans van die twee, en met het verdwijnen van die vrouw als het licht wordt. Uit deze gegevens moet de lezer het raadsel oplossen: de eenzame, naar de dood verlangende Pierrot probeert zich dood te dansen met zijn eigen schaduw.
Bibliografie
Bolhuis, Arend Jan (1980) Over De wandelaar van Martinus Nijhoff. Synthese. Amsterdam: Wetenschappelijke Uitgeverij
Grijp, Louis Peter, Everdien Hoek en Annemies Tamboer (1989) De dodendans in de kunsten. Utrecht: HES Uitgevers
Klein, Maarten (2023) ‘Eén dodendans in twee sonnetten bij Martinus Nijhoff’, in: Neerlandistiek. Eén dodendans in twee sonnetten van Martinus Nijhoff (neerlandistiek.nl)
Nijhoff, Martinus (1964) Verzamelde gedichten. Derde druk. Den Haag: Bert Bakker/Daamen N.V.
Nijhoff, Martinus (1993) Gedichten. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn. Drie delen. Assen/Maastricht: Van Gorcum
Schenkeveld-Van der Dussen, Maria A. (1975) ‘De opbouw van Nijhoff’s De Wandelaar’, in: De nieuwe taalgids 68, 211-234
Noten
[1] Veel dank aan Harry Bekkering, Lucien Custers en Ludo Jongen, die zo vriendelijk waren een eerdere versie van commentaar te voorzien.
[2] Op het internet kan men veel informatie vinden over de figuur van Pierrot door de eeuwen heen. Wikipedia geeft veel verwijzingen: Pierrot – Wikipedia, ook naar het Modernisme.
[3] De naam Clitander noemt Nijhoff in Pierrot aan de lantaarn naast die van Colombine en wekt de indruk dat zij een vrouw is. De Clitanders die ik ken, bijvoorbeeld die in Molières Mensenhater of Verlaines ‘Pantomime’, zijn allen mannelijke personages.
[4] De schaduw als enige vriend en danspartner vinden we ook in het gedicht De eenzame (Nijhoff 1964: 15):
Het maanlicht zingt mijn bloed tot dansen wakker,
En als ik dans, danst mijn schaduw met mij –
Schaduw, mijn schaduw, mijn eenige makker:
Wij dansen – zie ik ben niet meer dan gij.
[5] Zie noot 3.
[6] Dit is dus een ander soort dodendans dan die in Nijhoffs sonnetten ‘Sonate’ en ‘Polonaise’, die in de bundel De Wandelaar direct voorafgaan aan ‘Pierrot’, zie mijn bijdrage in Neerlandistiek (Klein 2023). Zie voor dit type dodendans het boekje De dodendans in de kunsten van Grijp, Hoek en Tamboer (1989: 12).
Norbert de Vries zegt
Ik wil graag even wijzen op het feit, dat in Goirle het kunstwerk Hemelwenk gebaseerd is op Pierrot aan den lantaarn; oner het kunstwerk en op de paden rond het kunstwerk zijn regels uit dit gedicht weergegeven.
Maarten Klein zegt
Dat wist ik niet! Ik kom graag een keer kijken. Waarom in Goirle?
Maarten Klein zegt
Mag ik weten wie Arno is?
Arno. zegt
En waarom willen we dat weten? Krijgt hij dan een steen door zijn raam?
Geen onrust, dit is met vette knipoog geschreven; niemand verwacht van een neerlandistiek-deelnemer dergelijke of andere ongepaste handelingen, ook ondergetekende niet. Toch laat ik de slechte grap staan, want het is wel een van de redenen waarom ik overal op het internet waar ik verschijn dezelfde voorzichtigheid in acht neem. Een andere is dat ik werken onder (- zo iemand wil: achter) een drognaam prettig vind; het geeft mij een gevoel van vrijheid, dat ik anders niet heb. En dan bedoel ik vooral NIET de vrijheid om links en rechts ongelimiteerd te beledigen, kwetsen en/of bedreigen – ik meen dat ik me daar altijd verre van heb gehouden, in overeenstemming met mijn ernstige basisprincipe: zoiets doe je niet. Mijn reacties onder artikelen hier zijn dan ook altijd gericht op inhoud, per se niet op de persoon van de auteur.
Ik vind daarnaast de inhoud van mijn reacties belangrijker dan de persoon erachter – ziedaar nog een reden voor het gebruik van een internetnaam. En tevens een reden om te hopen liever op een reactie gewijd aan de inhoud dan op de vraag naar naam of persoon.
Als een reden om naar de persoon te vragen is, dat men zich ongemakkelijk voelt bij het idee dat iedereen die je tegenkomt in de gangen van de wetenschappelijke instituten waar je rondloopt, Arno. zou kunnen zijn: ik ben geen professioneel neerlandicus, ook niet op een andere manier professioneel bij de neerlandistiek betrokken; zo’n onbewuste ontmoeting is wel uitgesloten. Dat maakt het meteen overbodig om neerlandistiekers en neerlandici met Arno in de naam te verdenken: iedere Arno, of Peter Arno, of wat voor Arno verder ook, is bij deze vrijgepleit.
Wat mogen we wat mij betreft dan wel van Arno. weten?
Arno. is geen naam waarachter een bekend literator schuilt, daarover speculeren is ook al niet nodig. Nee, Arno. is een buitenstaander in de neerlandistiek, met wel een zodanig diepe interesse in Nederlandse taal- en letterkunde, of zoals men tegenwoordig spreekt: in Nederlandse taal en cultuur, dat hij graag de (meeste) artikelen op neerlandistiek.nl leest (sommige heel technische en/of specialistische artikelen slaat hij over); is iemand die in voorkomende gevallen ook wil bijdragen aan discussie over artikelen, via meningen of vragen – soms zelfs kennis of antwoorden op vragen (uit het artikel), en dat hopelijk op een constructieve manier.
En Arno. staat op zijn punt. Als er een tekst ondertekend is met Arno zonder punt is het Arno. niet. Dat ook onderscheidt hem van andere Arno’s. Tot iemand anders, natuurlijk …. – maar dat zou flauw zijn. Van die iemand.
Robert Kruzedlo zegt
Arno: Pessoa, verstond deze gedroomde versie van een zelf beter. Vooral als hij kritiek op een van zijn ikke’s gaf. U ‘droomschaduw’ zijn volgzaam als de scherven van het hart. U droomt. Als u wakker bent droomt u. Zonder droom geen interpretatie van de werkelijkheid. En nu gaat het natuurlijk om de beste droom¿¡ Die is er niet. Iedereen droomt zijn werkelijkheid als de scherven die aaneengesloten weer een dodendans kan voorstellen. …¿
Voor wie ik ben mag ik heten: https://robert-kruzdlo.com/
Walter Zlo zegt
Wat is hier gebeurt? Eerst 6 reactie, nu vijf en ik zie er maar 2.
Marc van Oostendorp zegt
Er was een anonieme reactie doorheen gekomen die te veel op de man was. Wij accepteren anonieme reacties, maar die mogen niet iemand aanvallen die zichzelf wel als persoon presenteert. Die reactie is daarom verwijderd, net als het discussietje dat erop volgde.