Ik weet niet hoe het u vergaat, maar ik moet toch altijd iets wegslikken als ik één van de volgende twee eigentijdse, morfologische miskleunsels tegenkom:
— Zelfvoorzienend, synoniem van het Engelse selfsupporting, zoals Van Dale GWNT, 14e uitgave (2005) vermeldt, en dan misschien ook wel een lelijke leenvertaling naar dat voorbeeld. Het tegenwoordig deelwoord zou hier naspeurbaar moeten zijn afgeleid van een infinitief als *zelfvoorzien. Dat werkwoord bestaat echter niet in het Nederlands; we hebben hier te maken met een participium praeverbale, zoals Van Haeringen dergelijke formaties heeft genoemd (De Nieuwe Taalgids, 42 [1949]). Naast deze morfologisch minder correcte afleiding zelfvoorzienend vinden we wel het geheel correct afgeleide substantief zelfvoorziening, een ‘substantivum praeverbale’ dus, welks onberispelijk bestaan het ontstaan van het corresponderende, maar onregelmatige participium dan ook alleszins bevorderd kan hebben. Maar de oorzaak van de verkeerde afleiding zal gezocht moeten worden in de samengetrokken infinitiefvorm zien, die een deelwoordelijke afleiding met enkel –d bemoeilijkt. Voor deze ongemakkelijke keuze geplaatst opteert de taalgebruiker voor duidelijkheid, en voegt voor meerdere zekerheid de standaarduitgang -end toe. Kunnen we hier dan wel van een verkeerde oplossing, van een weeffout spreken? Mij dunkt van wel, want de onbestaanbare hypothetische formatie *zelfvoorzienen is een nog slechtere basis dan het niet bestaande*zelfvoorzien. Er zijn meer van zulke ‘onregelmatige’ samengetrokken infinitieven, zoals doen, gaan en staan. Daarbij wordt een andere deelwoordelijke oplossing gekozen: doend(e), gaand(e) en staand(e). De meest voor de hand liggende oplossing zou hier dan ook zijn zelfvoorziend. We hebben daar trouwens een mooi precedent voor: niets ontziend.
— Slagingspercentage is een nieuwvorming die in Van Dale14 niet wordt gehonoreerd, maar die desondanks als geheel ingeburgerd kan worden beschouwd. Van Dale geeft heel standvastig nog alleen slaagpercentage, waarbij dit terecht nog wordt geflankeerd door slaagkans. Voor die laatste samenstelling kan men echter ook volop een concurrente, maar in veler oren nogal knarsende nieuwvorming slagingskans tegenkomen. Die term is kennelijk aangeslagen, en geen wonder want ze doet het goed in ambtelijk en commercieel taalgebruik. Ze klinkt naast het onberispelijke kans van slagen ietwat actiever en met meer werf-/wervingskracht, maar tegelijk ook on-Nederlands krom, en wellicht een beetje als een leenvertaling. Voor die laatste mogelijkheid is er echter geen model voorhanden; het Engels gebruikt hiervoor bijvoorbeeld geen gerundium, maar equivalenten als succes rate, of chance of succes. Dit slagingskans kan, als men wil, ook doen denken aan een klankverwant en puntgaaf rijmwoord: paringsdans. Er bestaat echter geen deverbatief simplex *slaging, maar anderzijds wel een composiet als beraadslaging.
Waar zou dat slagingspercentage dan eigenlijk vandaan komen? Hier kan alleen maar een foutieve analogie, een soort overgeneralisatie zijn toegepast. Mijn ‘beste gissing’ is, dat het model ervoor te vinden is in een succesvolle, bescheiden prototypische formatie als overlevingskans, waarbij we ook variante samenstellingen aantreffen als overlevingspercentage en overlevingscijfers. Parallel aan dit kleine paradigma is immers slaagkans al wel bestaand, met daarnaast het bovenvermelde slaagpercentage. Helemaal ingeburgerd lijkt dit laatste niet. Het kan ook te maken hebben met de niet op het eerste gehoor al eenduidige betekenis van het stammorfeem slaag-, dat ook aan de stamwoorden slaag en slag gerelateerd kan worden. De parallellie blijft verder ook onvolledig, want *slaagcijfers ontbreekt vooralsnog. Toch heeft de taalgebruiker blijkbaar in de opvulling van die parallellie willen voorzien, en daarbij lag de bouwsteen *-slaging ongeveer al om de hoek voor het grijpen. Zo kon slagingscijfers het licht zien. We vinden nu als trits een tweetal doubletten slaag-/slagingskans, slaag-/slagingspercentage, en daarnaast het vooralsnog apart staande slagingscijfers. Een fraai ensemble vormt het zeker niet.
Leo van Zanen zegt
Gelukkig, eindelijk iemand die het opvalt, die de ‘fout’ analyseert en deze onder de aandacht brengt.
(Het misbaksel bestaat trouwens al een tijdje: dbnl laat zien dat Dick Pels het in 1977 in De Gids gebruikte. Volgens Delpher komt het in kranten voor vanaf 1918, in boeken vanaf 1938.)
Overigens valt ook regelmatig waar te nemen, tegenwoordig vooral in publicaties van zakenlui: weldoenend. (Deze heeft oudere papieren: dbnl noemt, voor 1738, Bernard Picart, Delpher heeft hiervoor boeken uit de 18e eeuw en kranten vanaf 1810.)
Ad Welschen zegt
‘Weldoenend’ (naast ‘weldoend(e)’) is een mooi — en voor mij nieuw — voorbeeld, maar het is minder in de mode dan ‘zelfvoorzienend’, dat meer de geur van eigentijdsheid heeft.
Henri Brandenburg zegt
mag ik aan de miskleunsels ook nog de “spoedeisende hulp” toevoegen?
Ad Welschen zegt
Nee, dat hoeft niet, dat is wel in orde. Aan SEH is eigenlijk niets vreemds, omdat je het kunt lezen als: ”hulp waarbij spoed geboden (vereist ) is”. De vraag is misschien eerder of het wel een mooie uitdrukking is. Je zou ertegen kunnen inbrengen, dat niet de hulp zelf om spoed vraagt, maar dat er om spoedige hulp wordt gevraagd.
Ad Welschen zegt
‘Weldoenend’ (naast ‘weldoend(e)’) is een mooi — en voor mij nieuw — voorbeeld, maar het is minder in de mode dan ‘zelfvoorzienend’, dat meer de geur van eigentijdsheid heeft.
Henk zegt
Het is ook mogelijk dat ‘slagingspercentage’ geen N+N-samenstelling is, maar een V+N-samenstelling met -ing- als augment.
Je kunt daar in het lexicon wel argumenten voor vinden. Bijvoorbeeld: een ‘uitingsvorm’ is allereerst een vorm om je te uiten, een verband met het zelfstandig naamwoord ‘uiting’ ligt veel minder voor de hand.
Dat je sommige werkwoorden, zoals ‘uiten’, ‘boeken’, ‘openen’ en ‘harden’, niet of nauwelijks als eerste lid van een samenstelling kunt gebruiken zonder -ing- te gebruiken (‘*uitvorm’, ‘uitingsvorm, ‘*boekprocedure’, ‘boekingsprocedure’, ‘*openhendeltje’, ‘openingshendeltje’, ‘*hardproces’, ‘hardingsproces’), wijst daar ook op.
Dat V+N-samenstellingen soms een augment nodig hebben, zien we ook in verwante talen. In het Fries heeft zich -ers- tot zo’n augment ontwikkeld. Het linker element van de samenstelling selecteert het augment. Zo krijgen samenstellingen met ‘boartsje’ (spelen) altijd -ers-: ‘boartersguod’, ‘boarterskertier’, ‘boartersbear’ enz. Bij andere werkwoorden is er (lexicale) variatie: ‘iterspanne’ (eet-bord) naast ‘ytkafee’. Het zou me niet verbazen als de augmenten in V+N-samenstellingen bij preciezere betrachting net zo’n chaos van historische en productieve vormen zijn als die in N+N-samenstellingen.
Ad Welschen zegt
Volgens mij is ‘uiting’ wel degelijk een nominale werkwoordsvorm, waarbij in ‘uitingsvorm’ de verbindings- |-s-| een pure genitief is. ‘Uiting’ heeft de structuur [[1V]+ [2N] = [3N]], waaraan een genitief-|-s| wordt toegevoegd. In ‘slagingspercentage’ is precies zo de specificans ‘slagings-‘ eigenlijk de genitieve verbuiging van een nominale werkwoordsvorm (de werkwoordstam |slaag-|), die met de uitgang |-ing| is gevormd’. Als nomen is het te vergelijken met het standaard-deverbatief (de genominaliseerde infinitief) ‘het slagen’, zoals we dat kennen in ‘het welslagen’ en ‘het beraadslagen’. Ik zou hier wel van een ‘gerundium’ willen spreken, dat wil zeggen ”een zelfstandig gebruikte, verbogen onbep. wijs van het ww., die de handeling als moetende geschieden aanduidt” (Van Dale, GWHT, 1984). Het probleem is, dat ‘slaging’ op zichzelf geen reguliere afleiding is van het werkwoord ‘slagen’, dat het daarvan geen zelfstandig deverbatief *slaging- vormt, in tegenstelling tot het reguliere |slaag-|. Dat laatste is een primaire werkwoordstam, die wel probleemloos kan worden gebruikt als eerste lid in samenstellingen als ‘slaagkans’ en ‘slaagpercentage’.