Lees ook het artikel van Tommie van Wanrooij over deze herontdekte tekst van Anna van der Horst
‘k Was aan myn Pluteus in diep gepeyns gezeeten,
Het daag’lyks Huys-gewoel ontweeken in den schans
Der Boeken; die myn geest, meest dat hy zoekt doen weeten,
En hem hoe vadzig ook aanleyden tot den Dans,
En porren om het een of ander Liedt te zingen.
Als Godt ontzagg’lyk zoo ’t scheen op de Wolken tradt!
De Bliksem tradt voor uyt, de Donder wou verdringen
Zoo ’t scheen het Bliksemvier, elk lilde als een bladt.
‘k Wierd mêe door dit gerugt van myne plaats getogen,
‘k Zag d’Heemel als verwoedt in ’t swart aandruyzen, en
Vast braken vlam op vlam; die den aanschouw’ren oogen
Byna verblinde, en hem die flus in vollen ren
De Godtlooshêen bedreef en aan Godt niet gedagte;
Een kille slaafsche Vrees door al de leeden gaan,
Hy dubt, en steent, en schrikt die eeven dartel lagte;
Dog zyne Vrees, neemt af zoo maar des Heemels trâen
[p. 2] Neêrvlieten: want hy weet de Zaamgeperte Wolken;
Die kryge dan weer ruymt, ’t geluyt des Donders breekt.
Dat schrikkelyk geluyt dat Zidd’ren doet de Volken,
En dikwerf, in een kolk van nare Jammers steekt,
Was nauw’lyks wat bedaart; of ‘k vond myn’ Ziel bewoogen
Door Gods gedugte daên, zy wist niet of zy eerst
Gods Almagt, goedheyt, of zyn gramschap zou verhoogen!
Gevreesde Godt! Wiens Vuyst het magtig Al beheerst!
‘k Buk voor uw Voetschabel bezaayt met duyzend’ Lampen
In Ootmoet nêer, ‘k let met verwond’ring hoe de Zon
Uw Almagt staat ten Dienst, en opgetrokken Dampen
Voert op, en vormt een zoute, en zuure, en swavel bron
In ’t hooge Lugt-gewest, de Winden werken meede,
En slingeren die Stof vast her-en derwaardts heen:
Tot dat ze mengt, en gist soo sterk dat men beneeden
De Vlam ‘er van kan zien, de Vlam die men met reên
Het Weerligt noemt, of raakt zy sterkter aan het zieden
’t Zyn Blikzem Straalen die zy naar de Laagte zent.
Nu raakt het al in roer waar door ’t komt te geschieden;
(Ay my! De Lugt is als een Ziedent Element.)
Dat de Olie-Swavel-en-Zalpeter-damp Ontsteeken
Aan ’t Branden raakt: dit baart dat ysselyk Geluyt,
Dat men den Donder noemt; die nimmer is besweeken
Voor Tegenstant, nog in zyn felle Woen gestuyt.
[p. 3] Wat Pen zal de Aart, de kragt, en Werking van den Donder,
Of Donderkloot; die uyt een vaster Vlam bestaat,
En Ongelooflyk snel tot groote Schrik en Wonder
Van ’t Menschdom neederschiet, regt maalen af? hy slaat
De boomen neêr , en treft de Berg en- Tooren-Spitzen.
Zyn Aart is toomeloos, zyn kragt ontzagg’lyk groot,
Zyn Werking Wonderlyk, hy zengt door zyne Flitzen
Zomtyds ’s Mans kleedt, die op den Grondt neêr zygt schier doodt
Van Schrik, en nogtans niets gevoelt aan al zyn leeden;
Dan daar en teegen breekt hy sterke Mannen door
Wyl aan de Kleeders, nog de Romp niets word geleeden
Dan breekt, en smelt hy ’t Swaart (’t klinkt Wonderlyk in ’t Oor!)
En laat de Scheede Gaaf, dan bryzelt hy de Scheede
En roert het Lemmet niet, dan slaat hy met geweldt
Een Mensch ter aarde Doodt, daar men aan al de Leeden
Geen Letzel merken kan. Eens op een open Veldt
Op ’t Eylant Lemnus kwam hy deerlyk overvallen,
Agt Mannen die Gerust niet Vreezende eenig Leet
Elkâer Vergaste, en op Welvaart konden brallen:
Hy Doodtze met één slag; dees’ heeft de laatste beet
Nog in de Mondt, die zet de Roemer aan de Lippen,
[p. 4] Elk blyft in zyne Standt zoo hy gezeeten was,
Het Dond’rent Vuur kwam hen de Levensdraadt afknippen,
En zonder kwetzing zygt een yder in het Gras.
Eens kwam den Donder, (zoo Plutarchus gaat verhaalen:)
In Dorotheus huys, en drong in eenen Ton
Gevult met Wyn, den Wyn moest zynen komst betaalen,
En wierdt geheel Verteert, (O! Wonder!) en men kon
Aan ’t Vat niets zien, Hy smolt met een de Zilv’re stukken
Een Slaaper in de Zak; die niets met allen deert,
’t Metaal in kisten moest voor zyn geweldt mêe bukken
Daar ’t Hout bleef in ’t geheel: Grootmagtig Godt! wie leert
Uyt uwe Daaden niet uw Alvermoogen kennen!
Byzonder dan wanneer het blaau Plavytzel kraakt,
Uw hutte beeft en zelf haar Diamanten Pennen
Beweegen naar uw Wil, Gedugte Heer! wie raakt
Niet in Verwondering op ’t zien van uwe wond’ren
Aan ’t Neederknielen voor uw Vastgevesten Troon!
Wie! die van verren maar hoort uwe Stemme Dond’ren
Vreest uwen Gramschap niet! die Zondaars tot een Loon
Voor hunne Gruw’len kan verdelgen door uw Pylen
In eenen Oogenblik! wy vreesden mêe O Heer!
Wanneer den Heemel zig bewoog op zyne Stylen,
Wy waaren ’t Waardig, wy die U in uwen Eer
[p. 5] Zoo dikwerf tasten aan, en met Verheeven Schilden
Van Hoogmoedt, Trostheyt, en Veragting uwer Wet
Uw Hoogheyt tergden, en naar u niet hooren Wilden,
Wy hadden ’t wel Verdient: maar groote Godt ’t Gebedt
Uw’s Volks; dat hoopje dat nog over is gebleeven
En op uw Trouwe leunt, en steunt hebt gy verhoort,
En van uw Goedheyt weer een groote blyk gegeven!
Wel schenk ze dan nu kragt om uw zoo het behoort
Met Lof en Roem, en Prys door Godtgewyde klanken
Van weegen al uw daên hoogte Verëeren. En
Wy koomen U met hun op ’t needrigs te Danken
Voor uw Weldadigheyt. wy doopen onsen Pen
In Inkt, om dus uw dâen ’t geheugen in te Drukken.
En uwe Goetheyt te Vereeuw’gen; die de Lugt
Die ’t gansche Mensdom niet dan Ramp en Ongelukken
Te dreygen scheen, terwyl ze staag gaf zugt op Zugt,
Door Heemel beezems hebt gezuyvert van de Dampen
Die ’t bloet ontsteeken en de Vogten al te zaâm
Verderven, Heer kan ’t zyn bewaar ons voor meer Rampen;
Dan zullen wy uw groote en Heerelyken Naam;
Die gy Verheerlykt in het Straffen van de kwaden,
Ook dan wanneer g’ hun Landt tot eenen Zout groef maakt.
Uytgalmen door Gezang en in die Zee ons baaden
Dat Eeuwig zal geschiên daar Ramp geen Zingen staakt.
Anna van der Horst (1735-1785)
Laat een reactie achter