Terwijl een recensent van het letterkundige tijdschrift Boekzaal der geleerde waerelt de dichteres Anna van der Horst (Enkhuizen, 16 oktober 1735 – Groningen, 11 juni 1785) in 1780 nog tot Groningse zanggodin uitriep, geniet zij tegenwoordig weinig bekendheid meer (1). Wie haar nog wel kent, doet dat waarschijnlijk vanwege haar vooruitstrevende visie op het vrouwelijk schrijverschap. In de recentere literatuurgeschiedschrijving staat zij voornamelijk bekend om haar nawoord bij het Bijbelse epos Debora, in vier zangen (1769), waarin zij benadrukt dat vrouwen over evenveel verstand beschikken als mannen en dat schrijven en studeren voor hen dus een nuttige en zelfs noodzakelijke bezigheid is (2).
Het literaire oeuvre van Van der Horst heeft een relatief bescheiden omvang. Haar bekendste (en omvangrijkste) werken zijn de Bijbelse heldendichten De gevallen van Ruth (1764) en het al genoemde Debora (1769), de lange lofzang op haar geboortedorp Het oud Enkhuizen (1767), het vaderlandshistorische toneelspel De belegering van Groningen (1772) en de stichtelijke werken Proeven van bybelsche taferelen (1774) en Vrye navolgingen van Hoogduitsche gezangen (1778). Van der Horsts literaire verdiensten bleven niet onopgemerkt: in 1772 werd zij, samen met Juliana Cornelia de Lannoy, als eerste vrouw benoemd tot honorair lid van het Haagse dichtgenootschap Kunstliefde Spaart Geen Vlijt (3).
Een nieuwe oudste publicatie
Vanaf het verschijnen van het monumentale overzichtswerk Met en zonder lauwerkrans (1997) beschouwden literatuurhistorici de korte reisbeschrijving Dichtkundige erinnering van het merkwaardigste op onze reis van Enkhuizen naar Groningen en Bergum […] voorgevallen als eerste gepubliceerde tekst van Van der Horst. Deze tekst, waarschijnlijk uitgegeven op kosten van haar ouders, verscheen in 1757 toen zij zo’n 22 jaar oud was. Het is een verslag van de reis naar Groningen en het Friese Bergum die zij samen met haar zus maakte tussen 2 juni en 31 juli 1757 en waarin ze de voornaamste bezienswaardigheden en personen beschrijft die zij op hun tocht tegengekomen zijn.
In maart 2023 trof ik in het Noord-Hollands Archief in Haarlem echter een oudere, tot dusver onbekende gedrukte tekst van Anna van der Horst aan (4). Dit gedicht, Gedagtenisse van het schrikkelyk onweer, gehoort en gezien, ook binnen Enchuyzen, op maandag den 19. july 1756, werd in 1756 uitgegeven door Meynard Semeyns, boekverkoper te Enkhuizen – grofweg een jaar eerder dan haar Dichtkundige erinnering. In het gedicht beschrijft Van der Horst, zoals de lange titel al weggeeft, het heftige onweer dat Enkhuizen op 19 juli 1756 teisterde. Verslagen of verwijzingen naar de gevolgen van deze heftige onweersbui, zoals brand of schade naar aanleiding van een blikseminslag, zijn in de geschiedschrijving over Enkhuizen niet te vinden. Berichten over branden zijn immers voor het einde van de achttiende eeuw uiterst spaarzaam, omdat er pas vanaf 1797 besloten werd om alle branden in de stad officieel vast te leggen (5). Ook in de historische krantenbank Delpher heb ik geen verwijzingen naar het onweer van 19 juli en zijn mogelijke gevolgen kunnen vinden.
Onweer als populair thema
Met de keuze van het onweer als onderwerp van haar gedicht sloot Van der Horst naadloos aan bij een literaire trend uit de achttiende eeuw. Veel dichters en schilders maakten toen namelijk dankbaar gebruik van onweersbuien en bliksemstralen als motieven in hun werk. Waarom was dit zo’n populair thema? Met name in de eerste helft van de achttiende eeuw relateerde men onweer direct aan God. Die richtte zich namelijk via de donder rechtstreeks tot de mens. De achttiende-eeuwer vond het bewijs hiervoor in verschillende Bijbelpassages, zoals Psalm 29:3, waar het volgende geschreven staat: ‘De stem van de heer boven de wateren, / de God vol majesteit doet de donder rollen.’ Het onweer zou bovendien een uiting zijn van Gods onvrede en het teken dat de mens boete moest doen voor diens zonden. Enkel oprecht geloof en innig gebed boden uitkomst. Voor wie het te laat was om nog berouw te tonen, diende een treffer van de bliksem als onmiddellijke straf (6).
De bovenstaande visie komt sterk naar voren in de Gedagtenisse van het schikkelyk onweer. Zo beschrijft Van der Horst hoe ‘hem die flus in vollen ren / De Godtlooshêen bedreef en aan Godt niet gedagte’ door de bliksem ineens ‘Een kille slaafsche Vrees’ door het lichaam doet gaan. Ook benadrukt zij de kracht die uitgaat van dit van God afkomstige verschijnsel: ‘Wie! die van verren maar hoort uwe Stemme Dond’ren / Vreest uwen Gramschap niet! die Zondaars tot een Loon / Voor hunne Gruw’len kan verdelgen door uw Pylen / In eenen Oogenblik!’
Het onweer gaf daarentegen ook uiting aan Gods goedheid, wijsheid en majesteit. Het paste daarom als verschijnsel erg goed in de achttiende-eeuwse fysicotheologische natuurbeleving: het idee dat God zich openbaarde via complexe natuurverschijnselen (7). Zo verwijst Van der Horst in haar gedicht naar de zwaveltheorie die stelde dat onweer het resultaat was van de zelfontbranding van schadelijke zwavel- en salpeterdampen in de atmosfeer (Buisman 2019). Het ontbranden van deze giftige dampen had, zoals Van der Horst ook benadrukte, uiteraard gunstige gevolgen voor de gezondheid van de mens. Het is immers Gods goedheid die ‘Door Heemel beezems’ de lucht heeft gezuiverd ‘van de Dampen / Die ’t bloet ontsteeken en de Vogten al te zaâm / Verderven.’
Van der Horst noemt daarnaast twee andere wonderen die het onweer ooit verrichtte. Zo doodde een blikseminslag op het eiland Lemnus in één keer acht mannen zonder dat hun lichamen de minste verwondingen vertoonden. Ze bleven zelfs nog even rechtop zitten, de één met een hap eten in zijn mond, de ander met zijn fles nog aan de lippen. Van der Horst verwijst ook naar een verhaal van de Oudgriekse filosoof en historicus Plutarchus uit zijn Quaestiones Convivales. Hij citeerde de redenaar Dorotheus die een voorval beschreef waarbij de bliksem insloeg in een wijnvat, waardoor de getroffen wijn over een slapende man heenliep en de munten in zijn zak tot één geheel smolten zonder dat de man zelf enig letsel opliep.
Conventioneel, maar niet vanzelfsprekend
Anna van der Horst sloot met haar eerste gedrukte werk dus naadloos aan bij de achttiende-eeuwse literaire mode. Maar als schrijvende vrouw daagde zij de status quo ook uit: het was rond 1750 immers nog niet vanzelfsprekend dat een vrouw zelfstandig literair werk publiceerde. Met betrekking tot haar schrijverschap biedt het gedicht – mits we de verteller enigszins gelijkstellen aan Van der Horst – ook een interessante observatie. In de opening van het gedicht beschrijft ze immers hoe ze zich aan haar bureau (‘myn Pluteus’) tussen de boekenkasten heeft onttrokken aan het huisgewoel. Had Van der Horst ‘a room of one’s own’, zoals Virginia Woolf dat bijna twee eeuwen later zou noemen en zoals Elisabeth Bekker dat met haar schrijvershutje in Beverwijk ook had? (8)
Literatuur
- Anoniem. 1780a. ‘Vrye Navolgingen van Hoogduitsche Gezangen […] door Anna van der Horst, nu Roelfzema […].’ In: Boekzaal der geleerde waerelt 132 (1): 109-118.
- Gemert, Lia van. 1995. ‘“Onwederstanelyken drang”. Het vrouwelijk schrijverschap in achttiende- eeuws Nederland.’ In: Achttiende Eeuw 27: 127-140; Jeu, Annelies de. 1997a. ‘De “mannelyke bekwaamheden” van een achttiende-eeuwse dichteres. Over Anna van der Horst.’ In: Vooys 15 (2): 14-20; Jeu, Annelies de. 1997b. ‘In de bres voor het vrouwelijk dichterschap. Anna van der Horst.’ In: Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd. 1550-1850. van Anna Bijns tot Elise van Calcar, red. Riet Schenkeveld-van der Dussen, 608-617. Amsterdam: Amsterdam University Press; Leemans, I. en Johannes, G.-J. 2017. Worm en donder. Tweede druk. Amsterdam: Bert Bakker.
- Vries, M. de. 1999. ‘Dichten is zilver, zwijgen is goud. Vrouwen in letterkundige genootschappen, 1772-1800. In: De achttiende eeuw 31: 187-213.
- Horst, Anna van der. 1756. Gedachtenisse van het schrikkelyk onweer, gehoort en gezien, ook binnen Enchuyzen, op maandag den 19. July 1756. Enkhuizen: Meynard Semeyns. Exemplaar: Haarlem, Noord-Hollands Archief, inv. nr. 38383.
- Brouwer, D. 1948. Enkhuizen. Aanteekeningen uit het verleden. Deel II. Enkhuizen: Enkhuizer Courant, p. 77-78
- Buisman, J.W. 2019. Onweer. Een kleine cultuurgeschiedenis. 1752-1830. Nijmegen: Vantilt.
- Leemans en Johannes, Worm en donder.
- Mathijsen, M. 2022. ‘Het tweede schrijfhutje van Betje Wolff. Een ontdekking?’ Geraadpleegd op 11 april 2023 via https://maritamathijsen.wordpress.com/2022/04/21/het-tweede-schrijfhutje-van-betje-wolff-een-ontdekking/.
Tommie van Wanrooij is promovendus en docent bij de afdeling Nederlandse Taal en Cultuur aan de Universiteit Leiden.
maritamathijsen zegt
Proficiat: een toevoeging wat mij betreft aan de biografie van Betje Wolff, die immers een ingrijpende affaire met Van der Horst had.