Wat hebben taal- en literatuurwetenschap elkaar te zeggen? Dat is een vraag die zo oud is als de scheiding van deze twee vakken uit de klassieke filologie, maar hij doet zich nog regelmatig gelden bij talenstudies. Hij geldt bijvoorbeeld voor een vak als de neerlandistiek, waar die disciplines allebei vertegenwoordigd zijn, zonder dat er nu bijvoorbeeld heel veel onderzoeksprojecten of cursussen samen worden uitgevoerd. Het is ook de vraag die centraal staat in de in Heidelberg uitgegeven (en gratis te downloaden) bundel Literarische Grammatik, waarin maar liefst twee neerlandistische bijdragen staan – een over Hagar Peeters, en een over J.H. Leopold.
Veel verschillende antwoorden op de centrale vraag komen in de bundel aan de orde. In hun inleiding wijzen de redacteuren erop dat de twee vakken elkaar in ieder geval ontmoeten op school, waar de oude traditie voortleeft waarin je om een literaire tekst te begrijpen óók taalkundig ontleedt wat er nu precies staat en waar de leraar Deutsch of Nederlands sowieso geacht wordt van beide disciplines op de hoogte te zijn.
Als dat het enige antwoord was, was dit natuurlijk een beetje armoedig. De twee vakken horen bij elkaar omdat ze nu eenmaal samen onderwezen worden. Desalniettemin zijn ze in de loop van de tijd op een bijna ongelooflijke manier uit elkaar gegroeid. Je kunt je afvragen hoeveel academische neerlandici – ik sluit mijzelf niet uit – zouden slagen voor de bachelortentamens in de ‘andere’ kant van het eigen vak; en of dat erg is. Een buitenaardse wetenschapper zou zich verbaasd achter de oren krabben hoe groot het gapende gat is tussen de studie van de menselijke taal en de studie van wat in die taal gemaakt wordt.
Denkbaar
De artikelen in deze bundel laten zien dat er wel degelijk een overlap is. Er zijn daarbij twee hoofdvormen. In de eerste wordt taalkundige analyse ingezet om een literair werk beter te interpreteren of te laten zien hoe de thematiek van dat werk ook in de taal wordt uitgedrukt (de verteller is verward en dat drukt zich uit in gekreukelde syntaxis). In de tweede probeert de analyst te achterhalen wat een literaire zin onderscheidt van een niet-literaire. De eerste is een vorm van moderne filologie, de tweede zou ik scharen onder de sociolinguïstiek (je bestudeert een bepaalde taal, namelijk die van de literatuurliefhebbers).
Opvallend is dat het in alle artikelen gaat om de toepassing van een taalkundige methodologie op literair materiaal. Het omgekeerde, dat je niet-literaire taal leest met methoden die ontleend zijn aan de letterkunde, is natuurlijk ook denkbaar en ik geloof dat in Nederland iemand als Els Stronks hiervoor pleit, zij het vooral ook weer in de context van de didactiek en niet als onderzoeksprogramma.
Dankbaarzijn
De twee artikelen over neerlandistische onderwerpen vind ik erg geslaagd. Een van de auteurs van het artikel over Malva van Hagar Peeters, Kendra Peters, schreef zelf een tijdje geleden op Jong Neerlandistiek al een aardige samenvatting van dat onderzoek, maar ook dat van Ralf Grüttemeier over J.H. Leopold maakt de download van dit boek al de moeite waard. Grüttemeier laat zien hoe Duitse vertalers van J.H. Leopold tot nu toe taalkundig te weinig precies omgingen met de specifieke taalkundige kenmerken van diens werk.
In het bijzonder richt Grüttemeier zich op een van Leopolds kenmerkende constructies een + infinitief (‘een wachten’, ‘een rusten’, enzovoort). Die constructie heeft een heel bijzondere betekenis – een werkwoord wordt genominaliseerd en vervolgens krijgt hij door het onbepaalde lidwoord iets, nu, onbepaalds. In de paar Duitse vertalingen die er van Leopold bestaan ging dat eigenlijk altijd mis, laat Grüttemeier zien. De volgende regels van Leopold zijn bijvoorbeeld tweemaal vertaald:
Dan look zij op, gedrenkt in een rijk zwijgen
van trots en dankbaarzijn
In 1951 maakte Nico Greitemann daarvan:
Sie blickte auf, getaucht in reiches Schweigen,
voll Stolz und Dankbarkeit
In 1960 vertaalde Jérôme Decroos deze regels opnieuw:
Sie blühte auf – getränkt in reichem Schweigen –
Vor stolzer Dankbarkeit
Niet alleen ontbreekt in beide vertalingen het onbepaalde lidwoord voor Schweigen, en daarmee een belangrijke betekenisnuance, maar ook is de deverbale nominalisatie dankbaarzijn door beide vertalers genormaliseerd tot een deadjectivale nominalisatie: Dankbarkeit in plaats van Dankbarsein. Het bijzondere van Leopolds taaleigen verdwijnt daarmee, en de regels krijgen daardoor iets banaals. Grüttemeier suggereert dat de geringe aandacht die Leopold in het Duitse taalgebied heeft gekregen misschien weleens te maken zou kunnen hebben.
Of dit nu juist is of niet, mij lijkt dat de taal- en de literatuurwetenschap inderdaad veel van elkaar te leren hebben. De taalkunde is in een pogen serieus genomen te worden als natuurwetenschap al decennia zo geobsedeerd door ‘natuurlijk’ taalgebruik dat het ’t uitzonderlijke als de ‘poëtische’ taal van Leopold ten eigen nadele heeft laten liggen. De literatuurwetenschap kan best een injectie gebruiken van de precieze methoden die de taalwetenschap zich heeft eigen gemaakt. De toekomst is aan de literaire grammaticawetenschap.
Nanna Fuhrhop, Niklas Reinken & Niklas Schreiber (herg.) Literarische Grammatik. Wie Literatur- und Sprachwissenschaft von einander profitieren können. Heidelberg: Winter, 2023. Bestelinformatie (of downloaden) bij de uitgever.
R.J.G.A.A. Gaspar zegt
In dit verband moet gewezen worden op het feit dat bijna honderd jaar geleden een dergelijke aanpak al verwezenlijkt is. In 1928 verscheen G.S. Overdiep, “Moderne Nederlandsche Grammatica” (Zwolle: Tjeenk Willink).
Dit werk bestond volgens de Groningse hoogleraar “uit de beschrijving van vormen en functies die voorkomen in plm. 5000 zinnen, bijeengegaard uit Brusse’s “Landlooperij”, “De Godin die wacht” van Aug. De Wit, “Armoede” van I. Boudier Bakker, “Reizen” van J. van Looy, “Gedichten” van J. Perk, fragmenten van jongensboeken, van leesboeken […] en uit de Nieuwe Rotterdamsche Courant.”
Ook citaten van o.m. Jan Prins, Geerten Gossaert, Jacob Israel de Haan, Wies Moens en Albert Verwey evenals oudere taalvormen bij bv. Hildebrand en Potgieter gebruikte Overdiep ter adstructie van zijn stilistische aanpak bij bijzondere taaluitingen, alsmede een aantal spreektaalvormen ter vergelijking.
“De kern van ons werk is de beschrijving en vergelijking der functies van de taalvormen, in verschillende taalsoorten, zelfs het constateeren van de ontwikkeling van nieuwe functies uit bestaande, het volgen van de draad der historie […].”
Het werk werd met grote scepsis beoordeeld: het was véél te uitgebreid, véél te diepgaand, véél te gedetailleerd voor een leerling in het middelbaar onderwijs. En inderdaad, zelfs een doctoraalstudent Nederlands zou er nog een hele kluif aan gehad hebben.
Daarom verscheen negen jaar later, in 1937, G.S. Overdiep en G.A. van Es, De twee auteurs verklaren nadrukkelijk: “De grondslagen van de Moderne Nederl. Grammatica, ‘taal en stijl’ en consequente onderscheiding en vergelijking van ‘vormen en functies’ zijn in deze beknopte ‘stilistische’ grammatica ten volle gehandhaafd.
Deze “Beknopte stilistische grammatica van het Nederlands” heeft het in de jaren ’30 en ‘40 tot een aantal herdrukken gebracht.
Voor meer informatie over G.S. Overdiep en zijn werk zij verwezen naar het artikel van M.C.A. van der Heijden in Biografisch Woordenboek van Nederland, deel 4.
R.J.G.A.A. Gaspar zegt
De op twee na laatste alinea nogmaals, maar nu compleet:
Daarom verscheen negen jaar later, in 1937, G.S. Overdiep en G.A. van Es, “Beknopte stilistische grammatica van het Nederlands”. De twee auteurs verklaren nadrukkelijk: “De grondslagen van de Moderne Nederl. Grammatica, ‘taal en stijl’ en consequente onderscheiding en vergelijking van ‘vormen en functies’ zijn in deze beknopte ‘stilistische’ grammatica ten volle gehandhaafd.