In 1791 gooide Jacob Eduard de Witte Junior de knuppel in een Brabants hoenderhok. In het eerste deel van zijn Dichtkundige en Prozaische Mengelschriften nam hij een ‘Vertoog’ op, ‘over den staat des Landmans in de Majorije van ’s Bosch’.
Het ‘Vertoog’ telde zes bladzijden. In zijn ‘Voorbericht’ noemde hij als zijn woonplaats ‘Heesch, in de Majorye van ’s Bosch’. Dat gaf hem blijkbaar recht van spreken en oordelen over de boeren in de ‘Majorije’. Uitgevers van de Mengelschriften waren C.A. Vieweg (’s-Hertogenbosch) en J. Meyer (Rotterdam).
De Witte was een omstreden schrijver, even bekend als suspect. Nog geen tien jaar ervoor was hij als ‘landverrader’ ternauwernood ontsnapt aan de doodstraf. In het gevang was hij gaan schrijven, had hij medelijden gewekt en opgewonden lezeressen gevonden. De waardering was zeker niet unaniem. In tal van besprekingen werd fijntjes herinnerd aan zijn strafblad en afstand genomen van zijn sentimentele geschriften.
In vrijheid had hij zijn loopbaan in de letteren voortgezet. Die vrijheid had hij gevonden in Staats-Brabant: in 1791 in Heesch (bij Oss), in 1792 in Oss, in die jaren niet bepaald centra van wervelend geestelijk leven. Dat hij in de ‘Majorije’ ‘uit verkiezing’ verbleef, weerhield hem er niet van om fel van leer te trekken tegen zijn buren:
Ik verbeelde my, geruim een tyd, dat de eenvouwigheid – de onschuld – de tevredenheid en oprechtheid, het karakter des landmans kenschetsten, en het waar deeze verbeelding die my, zoo dikwerf, den staat eens daglooners onder de gelukkigste des menschdoms deedt rangschikken, en vaak deedt wenschen, om eenmaal zoo veel zegen te erlangen, dat ik eenigen tyd, bevryd van het stedelyk gewoel, onder den boerenstand zoude kunnen doorbrengen. –
Die door de verbeelding gevoede wens kwam uit:
Die zoo lang gewenschte tyd, is jegenswoordig voor my aangebrooken; zints veele weeken leef ik op het land, en myn oog ziet opmerkzaam op de karakters en levenswyze der verschillende landlieden, die dagelyks in deezen oord verkeeren. – Helaas! hun staat is verre van benydenswaardig te zyn, en hun karakter is, over het algemeen, inhalig – lomp – valsch en ontevreden. – Weinige kunnen leezen of schryven; zy woonen in hutten, waarin men naauwelyks by het uiterlyk aanschouwen, vermoeden zouden dat redenlooze dieren konden huisvesten. – Zoo draa de sterke drank, die zy in overvloed nuttigen, hen bevangen heeft, schynen zy in eene soort van dolzinnigheid te vervallen, die niet eindigt dan ná zy elkander onmenschelyk met messen of vuistslaagen zyn te keer gegaan; behalven dat, overtreft hunne morsigheid en geilheid alle overige gebreeken; zy zyn zo onrein dat zy zich zelden of nooit wassen, en hunne kinderen hebben het voorkomen van heidenen, die door de natuur en de reden verlaten zyn. –
Met die ‘heidenen’ zal De Witte hebben verwezen naar de zigeuners die in Brabant een veilig heenkomen zochten. In veel verslagen van Brabantse reisjes noemen de vaak Hollandse reizigers deze ‘heidenen’.
Zijn Brabant-bashing loog er niet om. Op retorische wijze verdedigde De Witte zich tegen verdenkingen van kwade trouw:
Men verdenke my niet, dat ik uit partydigheid, eene zoo afkeerige schetz van den boer in deeze gewesten, (namelyk in Staats-Braband) ophang! Verre van daar; myn hart beklaagt die lieden, en ik heb, vermits ik alhier uit verkiezing woone, geene reden altoos om partydig te zyn. – Het smert my, echter, dat ik, en duizende menschen met my zulk een verkeert denkbeeld, ten opzichten van den staat des landmans alhier moet vormen. –
Het past bij de ideologie van de Verlichting om alle heil te verwachten van onderwijs en opvoeding:
Wanneer men, in de Majorye van ’s Bosch, twintig dorpen doorreist, zal men er naauwelyks op één een goeden Schoolmeester vinden; allen zyn zy, of oude Leverybedienden, van den een of anderen Dorpsheer, of de Zoons van Boeren, onderweezen door meesters die Heerenknechts waaren, en naauwelyks hun naam konden schryven.
De onkunde van de boer is besmettelijk: ‘zelf zonder opvoeding zynde, plant hy de eigen onkunde aan zyne nakomelingen over’. De positie van de clerus is in Brabant cruciaal: priesters worden door de boeren ‘als Goden’ gezien. De beschaving van de boerenstand zou door de priesters gestart moeten worden, opdat zij ‘een redelyker denkbeeld van den staat eens mensch aan hunne leeken geven, en zy hen doen begrypen, wat hen als menschen van de dieren onderscheid’.
De Witte distantieerde zich met dit ‘Vertoog’ van zijn Brabantse omgeving. Niet alleen de boerenstand moest het bij hem ontgelden, maar ook de roomse geestelijkheid. De Witte schiep het beeld van een achterlijk Brabant. Met zijn pleidooi voor goed onderwijs sloot hij aan bij de opvattingen van veel verlichte tijdgenoten.
Brabant liet dit alles niet onweersproken. Daarover een volgende keer, over die verdediging van het gewest en ‘Priesters in het byzonder’, en de reactie van De Witte daar dan weer op.
Wat De Witte over de staat van Brabant in de jaren ’90 van de achttiende eeuw te melden heeft, schreeuwde om weerwoord en vraagt om commentaar, maar met mijn opmerkingen wacht ik even na een speelreisje naar Tilburg, waar de opmerkelijke pamfletjes te vinden zijn die de strijd om de boer en Brabant documenteren.
Rolf den Otter zegt
Zijn “Fragmenten uit de roman van mijn leeven” staat nog altijd op mijn te lezen lijst. Ben benieuwd of de Brabantfobie dan ook terug te vinden is 😉 Wel heb ik zijn “Dichtbloemtjes alleen voor meisjes” gelezen en ook een van de gedichten opgenomen. https://www.youtube.com/watch?v=CLLCaKjIgKU
De recensie van dat bundeltje in de Vaderlandse letteroefeningen in 1789 vind ik erg grappig en laat ook mooi zien hoe de aankoop en “gebruik” van dat soort boekjes eind 18e eeuw geregeld werd. Wat mag dochters wel of niet lezen en waarom:
“Bovenstaande tytel, den Beoordeelaar eenigzins in verlegenheid gebragt hebbende, of hy dit Boekje, alleen voor de Meisjes geschikt, wel mogt leezen; doch tevens vreezende, dat de reuk deezer bloemtjes zyne Dochter zomtyds schadelyk mogte zyn, heeft hy zich genoodzaakt gevonden, om dit Boekske aan zyne Vrouw, ter beoordeelinge, te geeven: die, wel is waar, als gehuwd zynde, zich niet volstrekt onder den rang der Meisjes kan voegen, maar echter tot hetzelfde geslachte behoort; en, by herinnering, nog zeer wel weet, wat een Meisje eigenlyk gevoelt, en welke schriften voor haar geschikt zyn. Deeze, dit Werkje een en andermaal geleezen hebbende, verklaart: dat Zy het zekerlyk haare dochters niet in handen zou geeven, schoon ze geen reden genoeg zou kunnen vinden, om heel boos te zyn, wanneer ze het, buiten haar, gekreegen hadden. Ook heeft zy ‘er geene zodanige geheimen in gevonden, welke het den Jongelingen meerder zouden beletten te leezen, dan de Meisjes; daar de Dichter toch zelv’ (volgens haar gevoelen) tot het mannelyk geslachte, en misschien nog wel tot de Jongelingen, behoort, nadien hy, met het volgend, door haar afgeschreven, tweeregelig Vaersje sluit,
Myn schatten zyn myn lier, myn siterkunst,
De wyn, de liefde, en Karolinaes gunst.
Zy raad den Dichter ernstig, indien hy geen ander Capitaal heeft, toch vooral niet te huwen; zy weet, by ondervinding, hoe weinig Interest ‘er, voor een Huishouden, uit die genoemde schatten ontstaat.”