“Ik heb altijd een verwantschap met hem gevoeld, in die dorst naar het bereiken van de grens van het zegbare, in die afkeer, bij hem, om te estetiseren, en vooral in zijn gave, dat hij nooit clichés gebruikte.” Dat schrijft Gerard Reve in een van zijn eerste brieven aan Josine en Lennie Meyer. Het is maart 1963. Aanleiding voor de brief was een artikel in het nummer van Tirade dat net was verschenen: “Ik schrijf in de eerste plaats omdat ik erg ontroerd was door Josine haar artikel over Gorter. Ik vond het jammer dat het zo kort was.” Het is niet per se het canonieke werk, Mei of de Verzen uit 1890, waardoor het gevoel van verwantschap wordt opgeroepen: “Het deed me veel goed om eindelijk eens iemand aan het woord te zien, die in de gaten heeft, dat Pan hoogtepunten van gelijk niveau bevat als ander werk, dat algemeen wordt aangehaald.” Reve waardeert de communistische Gorter. Dat het geen op de ontvanger van de brief toegespitste uitspraak is, zou een aantal jaren later blijken in een brief aan A. Roland Holst die weinig van Gorters latere poëzie moet hebben. Ook dan, in 1971, noemt hij Pan: “(…) in Pan vindt men, naast veel belering, vele van de grootste dichtregels uit onze literatuur.”
Reves poëtisch pantheon was overzichtelijk. Drie namen ontbreken nooit wanneer hij in interviews voorkeuren en invloeden noemt: Gerard den Brabander, Richard Minne en Herman Gorter. Een Amsterdamse zuiplap, een Vlaamse boer en een geleerde, chique communist. De laatste zou je in dit wonderlijke gezelschap misschien het minst verwachten: over socialisme en communisme sprak Reve in die jaren steeds vaker met hevige afkeer en bitterheid. Dat gold voor het contemporaine socialisme en communisme van de Sovjet-Unie, China en Vietnam, maar vooral ook voor het gevoelsarme en disciplinerende communisme van zijn jeugd. Toch is Gorter onlosmakelijk met die jeugd verbonden: “Ik kan me de tijd niet herinneren, dat ik niet bladerde in Verzen, In memoriam, Pan – steeds dezelfde dingen lezend en de poëzie van Gorter voor het schoonste en edelste houdend dat er bestond. (..) Vaak legde ik Pan weg en nooit las ik het helemaal, maar de taal van Gorter biologeerde mij. Het waren vooral zijn socialistische gedichten waar ik voortdurend in las. Wij hadden niet alles. (…) Wij hadden Mei, de School der Poëzie II, Pan, twee posthume deeltjes Verzen, en In Memoriam. Die dingen las ik ontelbare malen. Het waren de enige Nederlandse verzen tot mijn 12e of 14e jaar.”
De ontvankelijke ‘ik’ is hier niet Gerard, maar zijn twee jaar oudere broer Karel die in 1944 een aantal autobiografische schetsen schreef. Ook Karel herinnert zich vooral de socialistische gedichten en ook hij is getroffen door Gorters taal. In de brief aan Josine Meyer lijkt Reve vooral zijn schrijversidealen van dat moment te herkennen: het bereiken van de grens van het zegbare en de gave om nooit clichés te gebruiken, zijn geen opvallende kenmerken van een roman als De avonden. Ze zijn het wel van het boek dat op dat moment in wording was en in november zou verschijnen: Op weg naar het einde. Clichés en nog het een en ander worden dan vermengd tot een hoogstpersoonlijk amalgaam. Het geldt nog meer voor het boek waarin Reve zich voor het eerst als dichter zou manifesteren: Nader tot u. Het is moeilijk om er precies de vinger op te leggen en het valt al helemaal niet te bewijzen, maar er is iets natuurlijks in Reves toon dat aan Gorter herinnert: aan de manier vooral waarop hij los leek te staan van elk poëtisch discours.
Een jaar na Nader tot u, in 1967, verschijnt De etsen van Frans Lodewijk Pannekoek voor arbeiders verklaard. In de titel echoot een beroemde brochure van Gorter uit 1908: Het historisch materialisme; voor arbeiders verklaard. Pannekoek kende een Blauwe Periode, maar de ik-figuur in het boekje, een schrijver, betreurt het gebrek aan ontwikkeling in zijn eigen werk. Voor hem geen ‘periodes – sensitivistiese, individualistiese, socialistiese of vitalistiese’. Twee van die periodes, de sensitivistische en de socialistische, zijn onlosmakelijk verbonden met de ontwikkeling van Gorter. Zijn naam valt overigens niet.
Dat is wel het geval in een brief aan Simon Carmiggelt uit augustus 1971. In een fraaie passage haalt Reve twee regels aan uit het eerste deel van de postume Verzen. De grens van het zegbare uit de brief aan Josine Meyer lijkt verdwenen:
Alles is een kwestie van namen geven. (‘Om aan ’t vergaan te geven duizend namen. Schoonheid te vieren in een blijvend lied.’ Herman Gorter: De School der Poëzie, dacht ik.) Deze tijd kent geen namen meer. Zodra iets een naam heeft, is het bezworen. (…)
Het grote, diepe woud dat geen einde kent, en de eindeloze zee die in de diepte zwart wordt, daaruit komt alles voort, maar het is zoveel dat het je dreigt te overweldigen en te overspoelen: de struiken grijpen je en houden je vast, en boven je sluiten zich de wateren. Maar geef het een naam, en het zal je, dankbaar voor die naam, voortaan dienen en voeden. Ik noem het M., en brand er kaarsen voor (…).
Gorters duizend namen – met een hoofdletter in het eerste deel van de Verzen: Verte, Oneindig, God, Waarheid, Licht, Heelal, Geliefde, Eenheid, Geest der Muziek, Schoonheid, Meester, Niets, Alles, Liefde, Natuur, Verleden, Heden, Poëzie, Arbeiders, Menschheid, Nacht, Daad, Macht, Aarde – worden bij Reve niet meer dan een letter. Zijn versie van de moedergodin zou, op de Arbeiders na wellicht, al Gorters namen kunnen bevatten; haar mantel is wijd genoeg. Ook het blijvend lied is bij Reve terug te vinden – niet in deze brief, maar op veel andere plekken in het latere werk als een nog te concipiëren Wereldzanglied. De grens van het zegbare wordt niet langer opgezocht. Die grens – het grote, diepe woud zonder einde; de in de diepte zwarte zee – jaagt angst aan en de angst moet worden bezworen. Met symboliseringen en een blijvend lied moet het lukken. Het verschil met de eerdere periode is groot: Op weg naar het einde en Nader tot u waren boeken die tot in de titels dynamiek en het streven naar een limiet suggereerden.
Hoezeer Reves opvattingen over literatuur en werkelijkheid zich ontwikkelden, blijkt in dezelfde maand augustus uit de brief aan Roland Holst over Pan. Dat Gorters dogmatisch socialisme ‘de dichtkunst de nek heeft omgedraaid’, is hij niet met Roland Holst eens:
Gorter had een doctrinaire geest: de dingen moesten verklaard en duidelijk gemaakt worden, voor hemzelf en ieder ander, voordat hij ze kon aanvaarden. (…) Zijn religiositeit lag bij hem niet in aanbidding van het Mysterie, maar in het uitroepen van de rede tot God zelf. Gorter zijn kosmos was helder en volkomen doorschouwbaar, als een kristal.
Het hoeft grootse poëzie niet in de weg te staan:
Ik geloof, dat de religie van het socialisme eerder de redding dan de ondergang van Gorter zijn dichterschap is geweest, want in Pan vindt men naast veel belering, vele van de grootste dichtregels uit onze literatuur. Gorter probeerde, juist in zijn socialistisch/communistisch credo, literair het onmogelijke, wat hem soms nog gelukt ook. Niet zelden is het lichtelijk bespottelijk, met bijvoorbeeld die arbeidersklasse die een reidans danst, maar wie durft zoiets krankzinnigs neer te schrijven als: ‘Het heelal werd donkerrood van de vruchten der propaganda.’? En zijn beschrijving van een staking (‘Er geschiedde geen werk. En de zon ging weer onder.’) is nog steeds huiveringwekkend. (…) Er is door de leer veel in zijn werk bedorven, maar ook veel tot stand gekomen dat zonder die katalysator nooit uit zijn pen gevloeid was. Ik zeg het vreselijk banaal, merk ik. Maar ik bedoel, dat geen leer Gorter had kunnen vermoorden: als piëtistisch katholiek dichter ware hij ook groot geweest. Zijn talent was groter dan welke leer ook, en eigenlijk zelve een leer. Zo zie ik het.
Gorter, de enige dichter met wie de broers Van het Reve in hun jeugd kennis maakten, lijkt voor de schrijver die tegen de vijftig loopt nog steeds als een soort spiegel te fungeren. Piëtistisch was hij misschien niet – later in de brief krijgt het een negatieve connotatie- , maar wel katholiek: zeer eigenzinnig katholiek. Als er één Nederlandse auteur een eigen leer heeft ontworpen, is het de uitvinder van het revisme. Reve vervolgt zijn brief met een passage die sterk aan de brief aan Carmiggelt doet denken:
Ik vraag mij overigens af, of veel mensen de vrijheid wel kunnen verdragen. Men zoekt een omslotenheid. Zo lang men de betrekkelijkheid van zulk een systeem nog kan inzien, beperkt men zich niet in het wezenlijke. Ik geloof wel eens dat de mensen die ‘ergens bij horen’ vrijer zijn dan de mensen, die aan de aan alles twijfelende en tornende skepsis zijn overgeleverd.
In de jaren daarna zou de omslotenheid niet langer worden gezocht, maar worden gevonden. In een fortificatie op een Franse berg, in een wereldbeeld vol heimwee naar de jaren dertig, in proza dat was gericht op ‘duiding’, in een stijl waaruit de lyriek en de natuurlijkheid van Gorter steeds meer verdwenen. Meer dan de helft van het Verzameld Werk moest nog worden geschreven.
Tien jaar na de brief aan Roland Holst komt Gorter nog een keer in de correspondentie voor. Aan Jaap Goedegebuure schrijft Reve:
Van Gorter heb ik veel geleerd, want hij heeft, naast groots werk, ook veel geschreven waaruit je kunt leren hoe het niet moet. En hij had geen greintje zelfspot. Het meeste heb ik geleerd van Richard Minne en Den Brabander.
Leren hoe het niet moet is iets anders dan een gevoel van verwantschap ervaren. De dorst naar de grens van het zegbare, de afkeer van esthetiseren en de gave om nooit clichés te gebruiken: bij de schrijver die zichzelf nogal eens zou herhalen – “Wie moet ik anders herhalen?” – waren het in 1981 geen overweldigende karaktertrekken meer.
Dit stuk verscheen eerder op het weblog van Gert de Jager.
Reve wordt geciteerd uit Brieven aan Josine M., p. 25; Brieven aan Simon C., p. 87; Brieven aan geschoolde arbeiders, p. 184-185, Brieven van een aardappeleter, p. 198. Citaat uit De veertien etsen in VW 2, p 399. De drie favoriete dichters in het derde deel van Maas’ biografie, p. 443. De herinnering van Karel van het Reve in diens VW 1, p. 89.
Ton Harmsen zegt
Prachtig! Voor mij de twee grote dichters van de twintigste eeuw, maar ik heb me dit verband nooit zo helder gerealiseerd. Van het Reve’s heerlijk-ironische ‘God is brochure geworden en is huis aan huis verspreid’ (Brief uit Edinburgh) krijgt hiermee een extra dimensie.