Filologie op zondag
Ter voorbereiding op een college over de late poëzie van Hans Faverey (1933-1990), pak ik naast de verzamelband Gedichten 1962-1990 ook de afzonderlijke dichtbundels weer eens uit de boekenmolen. Uit mijn exemplaar van Het ontbrokene, de bundel die enkele dagen voor de dood van de dichter verscheen, waait een briefje dat meereisde vanaf het antiquariaat waar ik dit boek vele jaren geleden kocht. Het is gericht aan “Lieve oom Henk”:
Hier een gedichtenbundel die Tim en ik voor u hebben uitgezocht. Het is wel ‘moderne’ poëzie! Maar toch denken wij dat een aantal gedichten u aanspreken.
De gedichten van Faverey werden lange tijd beschouwd als gesloten taalconstructies, die alleen door geschoolde lezers of gelijkgestemde dichters geduid zouden kunnen worden. Van die geslotenheid zullen de schenkers zich mogelijk bewust zijn geweest. Met de jaren begonnen steeds meer lezers te wennen aan wat aanvankelijk als duisternis werd ervaren. Ook waren de latere gedichten opener dan de vroege. Dat betekende gelukkig niet dat de moeilijkheden waren opgelost. Deze poëzie wil iets onderzoeken, niet iets verklaren.
De laatste tijd kantelt het beeld van de dichter. Jan Oegema, Maria van Daalen en Jaap Goedegebuure vragen aandacht voor de mystieke en politieke dimensies van zijn poëzie en Michiel van Kempen, Michael Tedja en Erik Lindner wijzen op het belang van de Surinaamse herkomst van de dichter.
Het zou mooi zijn als iemand ook aandacht schenkt aan de humor in veel gedichten van Faverey. Neem een strofe als deze, uit Het ontbrokene:
Een jonge egel heeft jeuk,
krijgt opeens een idee
en laat zich giechelend
van een helling rollen.
Die ene zin, verdeeld in vier korte versregels, roept de sfeer op van de dierenverhalen van Toon Tellegen, die overigens niet minder onderzoekend zijn dan de gedichten van Faverey. Ook Barbarber – het ludieke tijdschrift van K. Schippers en vrienden uit de jaren 1958-1971 – lijkt niet ver weg.
Maar goed, oom Henk en wij zijn gewaarschuwd: het is wel “moderne” poëzie.
De poëzie van Hans Faverey is een vorm van onderzoek naar dat wat met het woord kan worden waargemaakt. Net als bij Herman Gorter gaat in zijn werk de klank aan het beeld vooraf. Die tonen en ritmen roepen een vaak enigszins ontregelende voorstelling op in de hoofden van lezers. Mogelijk was de dichter ook om die reden terughoudend in het gegeven van commentaar op eigen werk. In een bewaard gebleven aantekening van rond 1972 bereidde Faverey een antwoord voor op de vraag waarom hij niet geïnteresseerd is in uitleg:
Iedereen mag zelf uitzoeken wat hij er in ziet/projecteert &c. Niet eigen interpretatie opdringen. Bovendien geen garantie dat de mijne de enige en/of de juiste is.
Daar voegde de dichter nog een overweging aan toe, die wat mij betreft als didactisch credo mag worden gecanoniseerd. Hij schrijft geen belangstelling te hebben voor lezers “die het alleen maar aan het handje kunnen. Dat vergeten ze toch weer, want alleen wat je zelf hebt gevonden blijft.”
Toen ik dit vanochtend las, begreep ik iets beter waarom ik zelf in colleges onredelijk gelukkig word van intelligente, scherpe, verrassende, onwaarschijnlijke inzichten van studenten en waarom ik mij zo graag door hen laat ontregelen.
Ook begreep ik iets beter wat mij nog altijd onverminderd fascineert in de wonderlijke gedichten van Faverey. Behalve het geestige en moderne is dat de koele manier waarop diepe gevoelens stollen in taal, terwijl diezelfde taal beweegt als muziek. Het is een karaktertrek die zijn werk gemeen heeft met dat van generatiegenoten als Gerrit Kouwenaar, H.C. ten Berge, Judith Herzberg en Cees Nooteboom. Waar het sentiment is opgeschort, krijgt het gevoel de ruimte.
In het laatste gedicht van de reeks ‘Het ontbrokene’ wordt de Spaanse renaissancecomponist Antonio de Cabezón (1510-1566) opgeroepen. Het gedicht opent met een naklank van Kouwenaar (diens «Zo helder is het werkelijk zelden»). Daarop volgt een smeekbede aan de god van wie de ik zich heeft losgemaakt, aan wiens greep hij zich heeft ontfutseld (de god over wie in een voorafgaand gedicht wordt gespeculeerd dat hij “zich heeft afgeschaft”), en/maar van wie nu wordt gehoopt dat deze het “zich” zal toestaan om de dichter-musicus “nog enkele minder gemakkelijke muzieken” te doen spelen van de oude toonmeester.
Het werk van de blindgeboren componist Cabezón (‘de koppige’) kende ik nog nauwelijks. Ik luister en raak betoverd door de muzikale variatiekunst, die niet ongelijk is aan die in een aantal minder gemakkelijke gedichten van Hans Faverey, el único poeta, tot voorbij zijn dood.
Zo helder als het vanmorgen
ochtend is: mag elk moment zijn,dat ik niet opnieuw stierf. Laat
de god aan wie ik mij heb ontfutseld,zich toestaan mij te doen spelen nog
enkele minder gemakkelijke muziekenvan Antonio de Cabezón, el único
organista, ciego de nacimeinto.
Bronnen
- Hans Faverey, Het ontbrokene. Amsterdam 1990.
- Hans Groenewegen, …Die zo rijk zijn aan zichzelf… Over Hans Faverey. Groningen 1997.
Ik las laatst Man & dolphin / mens & dolfijn van Faverey met mijn brugklas. Ik liet ze als eerste Favereys voordracht van zijn gedicht op Poetry International (1977) horen
. Er werd al heel snel ontzettend hard gelachen. Het wanhopige en begrijpelijke van de onderneming een dolfijn te laten praten was meteen duidelijk. Er volgde een interessant klassengesprek over de vraag waarom de ik de dolfijn ook in het Engels aanspreekt en kleuters die perfect kunnen begrijpen wat je bedoelt, maar niet doen wat je zegt.
Faverey laat de instructeur van de dolfijnen in het Engels spreken, omdat de reeks is gebaseerd op een experiment in Amerika met dolfijnen en spraak. In zijn boekenkast stonden Engelstalige boeken over die experimenten (zie voor een inventarisatie van zijn boekenkast De vijver in het meer, samengesteld door Roberto Dagnino).