Rebecca van Raamsdonk, die Nederlandse les geeft aan hoogopgeleide volwassenen, ziet hoe haar cursisten soms worstelen met alle verwachtingen. Zouden zij het Nederlands ooit perfect leren beheersen, vragen ze zich af. Het doet van Raamsdonk denken aan een roman van Marlen Haushofer, waarin een vrouw op een dag botst tegen een muur die ze niet ziet – en een uitweg lijkt er niet te zijn. Met dit essay won Rebecca van Raamsdonk de Elise Mathilde Essayprijs 2023. (Bron: Onze Taal)
Iemand die naar Nederland verhuist, gedwongen of uit liefde, verliest ergens onderweg de vanzelfsprekendheid van de moedertaal. Dagelijks hoor ik de verhalen: ik geef les aan deze landverhuizers. Meestal wonen ze dan al jaren in Nederland, want ik heb me gespecialiseerd in het lesgeven aan mensen met een hoog taalniveau. Mijn studenten studeren in het Nederlands, werken in het Nederlands, dromen soms zelfs in het Nederlands. Waarom ze dan nog les nodig hebben? Omdat ze zich niet helemaal op hun gemak voelen in de taal.
Zelf ervaarde ik het leven in een andere taal toen ik op mijn achttiende in Parijs ging wonen en studeren. Ik was al eens op vakantie op een taalbarrière gestuit, had mensen in mijn omgeving die in een andere taal waren opgegroeid. Maar echt besef van hoe dat dan is, geen Nederlands – nergens, nooit – dat had ik niet. Want weten met je hoofd is altijd anders dan weten met je lijf, met je leven.
Menselijk tekort
Ik leerde snel – op dit gebied dan, voor ‘perfect Frans’ bleek ik toch echt langer nodig te hebben dan de drie maanden die ik er optimistisch voor had ingeschat. Toen ik omringd werd door het Frans, begreep ik hoe vol en opgesloten je je kunt voelen omdat zoveel ideeën in je hoofd de weg naar buiten niet weten te vinden. Ik ervoer hoe het was om de les gelezen te worden door een onbekende, omdat ik een werkwoord verkeerd vervoegde. Ik leerde bemoedigende glimlachjes onderscheiden van ‘ik-lach-maar-heb-geen-flauw-idee-wat-je-zegt’. En als ik een mede-Nederlander ontmoette, voelde ik een weldadig warm gevoel van verbondenheid dat ik uit de eerste 18 jaar van mijn leven niet kende.
Deze ervaring helpt mij mijn studenten beter te begrijpen en te begeleiden. Mijn studenten spreken goed Nederlands. Vind ik, als hun docent. Vinden objectievere examens. Maar al voor ze twee zinnen gezegd hebben, heeft hun gesprekspartner meestal door dat ze niet met het Nederlands zijn opgegroeid. Niet omdat ze een onnavolgbare zin hebben geproduceerd, of omdat ze een woord onbegrijpelijk hebben uitgesproken. Maar om het menselijke tekort dat ik het meest vervloek: omdat het vrijwel onmogelijk is om als volwassene nog voor honderd procent het niveau van een moedertaalspreker te bereiken.
Bewust gebruik in het woordje vrijwel. Het is “vrijwel onmogelijk”. Want over het bestaan van die kritische periode – de periode waarbinnen je nog wél tot moedertaalniveau een andere taal kunt leren – bestaat discussie. Daar komt bij dat het lastig is vast te stellen wat dat dan precies is, ‘het niveau van een moedertaalspreker’.
Klapperende oren
Geen moedertaalspreker spreekt echt precies hetzelfde en niemand kent alle honderdduizenden woorden in de dikke Van Dale. En natuurlijk, er hoeft maar één persoon te bestaan die het wel is gelukt, honderd procent vloeiend een andere taal leren, en het is bewezen dat het kan. Maar ik zie het bij mijn studenten en ik ervaarde het zelf: er komt altijd een moment waarop je ‘de’ zegt in plaats van ‘het’, of ‘le’ in plaats van ‘la’, een klemtoon verkeerd legt en een uitdrukking verhaspelt. En dan val je door de mand. De oren van moedertaalsprekers zijn meedogenloos.
Is dat erg? Is het erg dat anderen horen dat Nederlands je tweede taal is en niet je eerste? Persoonlijk vind ik van niet. Ik vermoed dat jij als lezer ook nee zal antwoorden op die directe vraag. Maar ik ken ook de opmerkingen. ‘Ze spreekt echt gebrekkig Nederlands’, over iemand die een duidelijk accent heeft, maar een enorme woordenschat en nauwelijks grammaticafouten maakt. ‘Weet je dat nou nog niet?’, als reactie op een mooie woord. Toen een student me laatst vertelde dat haar collega’s altijd zo moeilijk keken als ze wat zei, klapperden mijn oren. Net zoals toen een andere student uitlegde dat haar vriend geen Nederlands met haar wilde praten omdat ze zo veel fouten maakt. Deze studenten hadden me een paar minuten daarvoor nog respectievelijk een gedetailleerde uitleg over patentrecht en een genuanceerde recensie van een film gegeven.
Wringen
Er lijkt dus een verschil te zitten tussen wat we als moedertaalsprekers zeggen en wat we doen. En dat terwijl je het Nederlands naar je hand kunt zetten. De taal beweegt, is flexibel, verwelkomend en gastvrij. Soms gebeurt dat collectief, bijvoorbeeld met het inkapselen en verwerkwoorden van Engelse woorden. Whatsappen, struggelen of geposte filmpjes kijken doen veel mensen tegenwoordig dagelijks. Soms gebeurt dat individueel, als je zoals ik geen vakterm wil gebruiken en het werkwoord verwerkwoorden in het leven roept.
Maar kan iedereen het Nederlands zo veranderen? (En dan bedoel ik niet kunnen in de zin van ‘in staat zijn’, maar kunnen in de zin van ‘mogen’. Een gruwel misschien in sommige ogen, maar ik vind dat het kan/mag.) De taal naar je hand zetten vraagt om moed, om zekerheid, om vertrouwen dat je er niet op afgerekend wordt. Of, als dat wel gebeurt, het vertrouwen dat je snel genoeg weer opkrabbelt. Omdat je weet dat je eigenwaarde én levenskansen niet volledig zijn gekoppeld aan hoe goed of hoe slecht anderen wel niet vinden dat je het Nederlands beheerst.
Daar begint het te wringen, denk ik. We zetten allemaal de taal naar onze hand. Alleen al met het kiezen van het ene woord boven het andere, de keuze voor een komma in plaats van een punt. ‘Kun je even de deur dichtdoen?’, terwijl je eigenlijk een directe opdracht wil geven. Spreken over een ‘reorganisatie’ om de woorden gedwongen ontslag te vermijden. Het is duidelijk: met onze woord- en zinkeuze willen we iets bereiken, bewuster en onbewuster.
Naar je hand
Ook als Nederlands niet je moedertaal is, zet je het Nederlands naar je hand. Je zegt gewoon ‘Ik vind dat ook’, als je bang bent dat je struikelt over de volgorde van het en er in ‘Ik ben het ermee eens.’ Je zegt dat sommige mensen ‘scam-strategieën succesvol uitvoeren’ als je het woord oplichten even vergeten bent. Maar als ze besluiten dat het woordje er in ‘Ik hou ervan om Nederlands te praten’ nauwelijks informatie overbrengt en daarom best overgeslagen kan worden, dan is het fout. Want de meerderheid van de Nederlandstaligen is aan de aanwezigheid van er gewend en de meerderheid heeft de macht.
Natuurlijk, ook moedertaalsprekers zijn gebonden aan heel wat regels en conventies. Ik kan ook niet opeens werkwoorden anders gaan vervoegen, of besluiten geen hoofdletters te gebruiken in dit essay. maar als ik dat dan doet, dan zal je er als lezer waarschijnlijk van uitgaan dat het opzettelijk is, dan wel een typefout. Een luxe die iedereen die later Nederlands heeft geleerd, niet kent. Die maken een fout (vallen door de mand / zijn dom / vul maar aan)
Overboord
Ik wil allerminst zeggen dat we alle regels en conventies maar overboord moeten gooien. Het Nederlands draagt zo veel in zich, van uitdrukkingen die een maritiem verleden weer naar het heden brengen – overboord gooien – tot woorden die nationale obsessies verraden. (Neem bijvoorbeeld het woord goedkoop. Kan iets de volksaard beter vangen? Als het niet duur is, is het een goede koop. Goedkoop is een goede koop, per definitie.) Ik pleit dan ook niet voor verschraling, verarming, versimpeling. Alleen de grens die het Nederlands opwerpt tussen hen die erbij horen en alles met de taal mogen doen, en zij die er niet bij horen, die mag van mij verdwijnen.
Maar laten we eerlijk zijn. Dat doet de taal niet. Dat doen de mensen. Elke les zie ik mijn studenten botsen op een muur van maakbaarheid. Hoe hard ze ook werken, ze zullen waarschijnlijk nooit net zo goed Nederlands spreken als ze hun moedertaal spreken – net zo gemakkelijk en net zo zelfverzekerd. Ze zullen altijd, bij alles wat ze doen, extra op hun taal moeten letten. En niet omdat ze de neiging hebben grove woorden te zeggen.
Flinke pijn
Onlangs las ik de roman De wand van Marlen Haushofer. Daarin raakt een vrouw afgesloten van de buitenwereld door een onzichtbare wand in het bergdal. Ze heeft alleen nog gezelschap van een koe, een hond en een kat. Hoewel ze zich vrij goed bij de situatie lijkt neer te leggen, doen de eerste keren dat ze tegen de wand botst flink pijn. Ze ziet hem immers niet.
Ik wijs mijn studenten daarom op het bestaan van een wand, om ze de pijn van het botsen tegen een wand die je niet ziet en niet begrijpt te besparen. Ik vertel ze dat het niet aan hen ligt, dat het niets zegt over hun intelligentie en doorzettingsvermogen als ze iets niet volledig onder de knie krijgen. Het is een samenspel van hun hersenen, hun oren, hun mondspieren, hun hyperbewustzijn, hun sociale omgeving, en nog veel meer.
Toch laat ik altijd de mogelijkheid open van een deurtje in die wand. “Waarschijnlijk” lukt het nooit helemaal, “de kans is heel klein” dat je een vergelijkbaar niveau als in je moedertaal bereikt, het is “bijna onmogelijk” om op latere leeftijd honderd procent perfect een andere taal te leren. Dat doe ik omdat ik ze de illusie op later succes niet kan (wil/mag) ontnemen. Maakbaarheid doet leven.
En misschien zal het ook ooit veranderen. Niet omdat onze hersenen opeens geüpgraded kunnen worden, of we hele taalsystemen in ons brein kunnen downloaden. Maar omdat die menselijk gebouwde wand wordt afgebroken. Die wand die zegt dat je accentloos, foutloos Nederlands moet spreken om tot de ‘inner circle’ te mogen behoren.
De jury over het essay
Hoe maakbaar is taal? Onze Taal nodigde alle lezers uit om over die veelomvattende vraag na te denken in het kader van de Elise Mathilde Essayprijs 2023. De jury ontving 49 inzendingen, waaruit unaniem gekozen werd voor ‘De wand’ van Rebecca van Raamsdonk – een essay dat volgens de juryleden “leuk van toon” is en “vrij van dikdoenerij; speels, luchtig en intelligent”. “De auteur heeft ‘taal maken’ ingevuld als ‘taal naar je hand zetten’,” zegt de jury verder, “waarmee ze wegbleef van de somberte en machteloosheid die uit sommige andere essays sprak. In plaats daarvan vertelde ze een persoonlijk verhaal, waarin ze beschrijft waar je als niet-moedertaalspreker tegenaan loopt. Een insteek die herkenning oproept – want wie het grondgebied van de moedertaal verlaat, wordt vanzelf buitenstaander en nieuwkomer in een ander taalgebied.” Het Elise Mathilde Fonds stelt een bedrag van € 5000 beschikbaar voor het winnende essay. Een eervolle vermelding is er voor het essay van Anne-Marthe Westmaas: ‘Fifty-vijftig’. Deze middelbare scholier van 15 jaar wist de jury al op het puntje van de stoel te krijgen – een talent! De jury bestond uit Ton van der Wouden (namens de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde), Jenny Audring (bestuur Onze Taal) en Kees van der Zwan (redactie Onze Taal).
Elise Mathilde en haar prijs
Elise Mathilde (1890-1941) groeide op als het jongste kind van groot, welvarend gezin. In het hart van de recessie, in 1935, richtte zij haar eigen stichting op, het Stichting Elise Mathilde Fonds. Die was bedoeld om armlastiger familieleden te ondersteunen. Toen Elise Mathilde enkele jaren later kinderloos stierf, liet ze haar vermogen na aan haar eigen stichting. Sindsdien ondersteunt het fonds maatschappelijke initiatieven: van bijdragen aan de lokale fanfare tot de aanschaf van een verrijdbare couveuse voor vroeggeboren kinderen. Én er is de jaarlijkse essayprijs, die afwisselend een historische, letterkundige en taalkundige invalshoek heeft. In de ‘taalkundige jaren’ organiseert Onze Taal de prijs. Het overkoepelende thema van de essayprijs is altijd ‘de eigen natie in kosmopolitisch perspectief’. Dit jaar was de wedstrijd toegespitst op de vraag: hoe maakbaar is taal?
Laat een reactie achter